Boezinge en de wederopbouw
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2008/4
Door Chris Beel
Foto’s: Stedelijke Musea Ieper


Boezinge is gegroeid gedurende honderden jaren. Het werd in de kronieken even vaak vernoemd als Ieper en Brugge, Mesen en St.Omer. Het dorp is opnieuw opgebouwd, tientallen keren na elkaar. Kerk en kasteel domineerden eeuwenlang de gemeenschap.
Het dorp is ook het toneel geweest van bloedige gevechten, bijvoorbeeld tussen de Fransen en de Spanjaarden die hier vochten om de kanaalovergangen in handen te krijgen.
Herhaaldelijk werd de kerk verwoest. Eerst was er een Romaanse kerk, nadien werd ze heropgebouwd in gotische stijl. Ook het kasteel evolueerde in de loop van de tijd van stijl, eerst middeleeuws, later een renaissancekasteel.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben de Fransen en Britten hier slag geleverd tegen de Duitsers, met een totale verwoesting van het dorp als gevolg.
Als we de periode van de wederopbouw bekijken, dan kan de persoon van pastoor Jules Vanneste  (1884-1979) niet ontbreken. Deze merkwaardige figuur verscheen na de verwoestende tornado in 1967 op het TV-scherm met zijn kruiwagen om te tonen hoe de zaken in Vlaanderen het best worden aangepakt. Toen hij negentig jaar was kwam hij in het tv-programma ‘Terloops’ getuigen over zijn dorp, Boezinge. Hij was na ‘Den Grooten Oorlog’ de promotor en de motor van Boezinges wederopbouw.
 


De gemeente was na ‘Den Grooten Oorlog’ zo verwoest dat vele vroegere inwoners dachten dat ze als onbewoonbaar beschouwd diende te worden. De hogere overheid was van mening dat er voor de streek niets meer gedaan kon worden en dat alles het best in de toestand gelaten werd. Het kon als een soort openluchtmuseum dienen, een herinnering aan de oorlog.
Dit gebeurde op diverse plaatsen in Frankrijk en het was voor de staat de gemakkelijkste oplossing. De Westhoek werd in Brussel als een achterbuurt beschouwd.
Maar de Boezingenaars die terugkeerden, besloten om hun dorp weer op te bouwen
Je moest moed hebben om in zo’n wildernis te komen leven, ploeteren en slapen. Er waren geen huizen, winkels, postkantoor, telefoon, wegen, straten, gemeentehuis of gemeentebestuur
Boezinge was overdekt met puin, doorploegd met bomputten en overgroeid met brandnetels en distels. Er liepen een aantal Britse militairen rond die Duitse krijgsgevangenen bewaakten, die opruiming moesten houden.
 
De veldwachter Benoit Govaerts was één van de eersten die terugkwam. In juni 1919 ging een winkeltje open in een barak in de hoofdstraat. Ook de post moet al vroeg weer gefunctioneerd hebben, want er kwamen veel brieven aan van Franse ouders die hun verdwenen zoon probeer- den op te sporen. Er kwamen ook al vroeg ramptoeristen kijken.
De pioniers die het aandurfden in 1919 en 1920 hier te leven en daarbij nog anderen te helpen, zonder zelf de minste steun te ontvangen, verdienen onze bewondering.
Er bestond bij de bevolking een grote afkeer voor de ‘Chinois”, de verzamelnaam voor de ronddolende oud-soldaten en frontwerkers uit de koloniale landen. Het volk heette hen “de Tschings”. Te Boezinge was zo’n kamp gelegen bij een hoeve langs de Elverdingestraat.
Ze lieten het geld rollen, maar men zei dat ze roofden en stalen wat niet te heet en te zwaar was. De legeroverheid had hen niet meer nodig en liet hen aan hun lot over.
Tot begin 1919 waren er veel mensen die allerlei voorwerpen zochten tussen het puin  om er geld mee te verdienen. De eerste teruggekeerden moesten erg zoeken waar ze ooit gewoond hadden. Ze overnachten meestal in bunkers.

Wie uit de totaal verwoeste plaatsen afkomstig was, moest het langst op een terugkeervergunning wachten, want men kreeg er maar een als men kon bewijzen dat men een woning ter beschikking zou hebben.

De weinige teruggekeerden bouwden met enkele planken en balken een soort schuilhut zodat hun familie kon overkomen. Het dak bestond meestal uit golfplaten met aarde er bovenop. Een kaars was de enige verlichtingsmogelijkheid (Foto: Stedelijke Muisea Ieper, archief Caenepeel).



Met de trein terugkeren was ook geen sinecure. De treinen liepen maar tot Rijsel. Vanuit Rijsel liep geen enkele trein naar Ieper of  naar Kortrijk, enkel naar Brussel.
Het probleem was om aan voedsel te geraken. Om de twee dagen kon men brood halen in Poperinge. Om daar te geraken was een fiets het aangewezen vervoermiddel. Water werd uit de bomputten geschept en flink gekookt. Koffiebonen werden gemalen door ze op een plaat uit te gieten en er dan met een fles over te rollen. In Poperinge kon men vlees kopen van het Amerikaanse Hulpfonds dat ‘Wilsonvet’ genoemd werd, naar de president van de Verenigde Staten. Het bestond uit een laagje mager vlees met heel veel vet eraan. Zelfs de muizen wilden het niet eten. Vele pioniers gingen ’s avonds weg van Boezinge om ’s anderendaags terug te keren.
 
Toen bakker Alfons Ameel terugkwam, hoefde men niet meer naar Poperinge te rijden om brood. Hij hield ook een winkeltje open van levensmiddelen. Men kon er melk kopen in blik.
Sommigen konden een houten barak kopen en hadden zo al een betere woonplaats.
Om muizen en ratten van het voedsel weg te houden hingen de pioniers het op aan een ijzerdraad die aan het plafond was aangebracht. Midden 1919 waren er een zestigtal Boezingenaars teruggekeerd en lang niet allemaal in gezinsverband.
De bisschop van Brugge, Mgr. Waffelaert deed een oproep om priesters te vinden die bereid waren om de pioniers in de verwoeste gewesten te gaan bijstaan.
 
Pastoor Jules Vanneste
 
Tijdens de oorlog was Vanneste aalmoezenier in het Belgische leger bij het 2e Linieregiment van de 1ste Divisie. In 1915 verhuisde hij naar het 11e Linieregiment van de 3e Legerdivisie. Hij maakte er het leven mee in de loopgrachten en ontpopte zich als een markante figuur. Om zijn werkkracht, durf, rechtvaardigheidszin en liefde werd hij door wereldlijke en geestelijke overheid hoog geacht. Hij verwierf aldus talrijke eretekens. Hij stichtte ‘Het werk der krijgsgevangenen’ en gaf enkele frontblaadjes uit.

Foto rechts: aalmoezenier Vanneste had een hondje, een rattenpakker uit de IJzerloopgraven. Het beestje “Torpille” genoemd ( Foto O. Gryson -  IFF Ieper).
 


Na de Wapenstilstand op 11 november werd hij bevriend met dokter Hector Dekemele van Boezinge die dienst deed in het 11e Linieregiment. Dit heeft wellicht een rol gespeeld dat Vanneste naar Boezinge kwam. Hij moest echter eerst werken als aalmoezenier van de troepen in de provincie Limburg. Na zijn ontslag bij het leger ging de 35-jarige priester Jules Vanneste in op de oproep van de bisschop en kwam aan in Boezinge, rond 15 augustus 1919. Hij contacteerde eerst de vroegere pastoor van Boezinge, Aimé Berlamont, die het niet zag zitten om terug te keren naar zijn vroegere parochie.  Tot 1933 bleef hij dienstdoende pastoor in Boezinge en dat zinde hem niet. Hij noemde zich de “d.d.” den dubbelen duts.
 
Na het overlijden van bisschop Waffelaert benoemde zijn opvolger Mgr. Lamiroy hem definitief. Om dit goede nieuws te gedenken schonken de oudstrijders van de VOS hem een brandraam met de vroegere IJzertoren erop. Hij liet dit in het torentje van de pastorie aanbrengen. De nieuwe pastoor ging eerst wonen in een houten barak, dicht bij het station. Deze diende ’s morgens als kapel, waarin de mis werd opgedragen, daarna werd ze eetplaats en bureau voor het ontvangen van teruggekeerden die om raad kwamen vragen. ’s Avonds werd het een slaapplaats. Later verhuisde hij naar een betonnen barak op het parkgoed van burgemeester Ernest de Thibault de Boesinghe.

Eén van de eerste dingen die hij wilde doen was het oprichten van een kerk. Op de grond van de vooroorlogse meisjesschool werd een noodbarak opgebouwd. Het grootste deel was de kerk en sacristie. Daarachter een klaslokaal voor gemengd onderwijs en achteraan een kloosterwoning.Rond kerstmis 1919 waren er in Boezinge een vijftigtal barakken en een 150 inwoners. De Boezingenaars waren toen bijzonder ontevreden over het feit dat ze geen enkele financiële steun kregen van de hogere overheid.
 
Foto’s: Stadsmusea Ieper collectie Caenepeel





Na een tijd werd een houten kapel opgetrokken op het Katspel, de marktplaats.

Katspel heeft niets met een kat te maken. Maar het is en klankvervorming van Kerkspel en Kerstspel. Het plein was voor ‘Den Grooten Oorlog’ niet zo groot als nu. Het was cijnsgrond van het kasteel. Burgemeester Ernest Thibault de Boesinghe stond de gronden af aan de gemeente, die er een ruim plein van maakte met het nieuwe gemeentehuis.

De nieuwe kapel was geen barak meer, maar bestond uit stijlen met metsel- en pleisterwerk ertussen, het zogenaamde “vakwerk”. Heel wat materiaal kwam van een Duitse kampbarak. Het metselwerk werd verricht door pastoor Vanneste met de hulp van enkele dorpelingen.

Het meubilair kwam uit een Duitse soldatenkerk die in Antwerpen stond, voor een zacht prijsje aangekocht. Het klokje staat nu nog boven de kloosterkapel van de meisjesschool. Op dinsdag 6 april 1920 werd de kerk plechtig ingewijd door deken Delaere van Ieper.

Op 10 oktober 1923 werd pastoor Vanneste het slachtoffer van een treinongeval in Kortemark. Hij was vanuit Brussel op de terugweg naar Boezinge en reed mee met een vriend in diens kleine vrachtwagen. Aan een onbewaakte overweg werd de auto in het midden gevat door de stoomtrein uit Ieper. Zijn vriend was op slag dood. Pastoor Vanneste hing aan de buffers van de locomotief en was erg gewond. Na een lange herstelperiode bij zijn moeder in Roeselare arriveerde hij terug in Boezinge. Hij dankte zijn herstel aan botermelk en honing. Na enkele maanden rust geraakte hij weer op de been. Pas toen raadpleegde hij een specialist die vaststelde dat de ruggengraat van de pastoor gewond was en dat hij een bekkenbreuk en drie beenbreuken had opgelopen. Hij was nooit in een kliniek geweest.
 
Dat hij zo rap een nieuwe kerk kon verwezenlijken is vooral te danken aan het feit dat hij niets onverlet liet om bij hogere instanties te gaan aankloppen. Naast de zorg om de kerk kwamen ook veel Boezingenaars naar de pastorie om dossiers van oorlogsschade in te vullen. Hij deed dit voor de talrijke Boezingenaars en voor de mensen uit de omgeving en voor de collega-pastoors uit de omliggende dorpen. Veel families van Franse gesneuvelden deden ook op hem een beroep om het graf te vinden van een gevallen familielid.
 
Definitieve kerk
 
In november 1920 was de kerk al te klein geworden en moest er gedacht worden aan uitbreiding. Nog in 1920 werd architect Coomans van Ieper aangesproken om een plan voor te stellen voor een definitieve kerk. De oude kerk lag nog steeds in puin. In 1921, drie jaar na het einde van de oorlog werd het puin opgeruimd. Het duurde nog vele maanden vooraleer het plan van Coomans in Brussel werd goedgekeurd. Op maandag 1 augustus 1922 startten de werken aan de nieuwe kerk. Daar de bakstenen lang op zich lieten wachten, duurde het tot in januari 1923 vooraleer de eerste steenlegging door deken Delaere kon doorgaan. De steen is nog te zien achter het hoofdaltaar. Er staat een groot kruis op en vier kleine, rond het jaartal 1923.

N.a.v. deze gebeurtenis werd een maaltijd opgediend met het volgende op het menu:
 
Sappige tomatensoep uit het Sas van Boezinge
Waaigebak met overschot van oorlogsduiven
Ossenspier vernesteld in groenten uit de wildernis
Kiekens met sala op appels uit de frontstreek
Alles overgoten met gekleurd water uit het Ypertje of oorlogsbuit van de Ruhr.
Nectar van Pilkems struikgewas
Heildrank
Gebak uit het Westland
Fruit naar beliefte
Sneukelgoed voor de liefhebbers.
 
Op woensdag 14 mei 1924 hees men het kruis op de torenspits. Op 6 juni 1924 greep de eerste hoogmis plaats in de nieuwe kerk.  Op kermismaandag 28 juli 1924 werden drie nieuwe klokken gewijd. Deze werden later door de Duitsers weggehaald op 19 april 1944. Uiteindelijk werd de kerk ingewijd door bisschop Waffelaert op maandag 4 augustus 1924. 

Er werd natuurlijk weer een groot feestmaal ingericht met volgende ingrediënten:
 
Start met peuzelinge
Groenselsoep die ieder lust
Wat visch met botersaus, anders gezegd nen zalm
Ossenspier met jonge groenten
Voor tere magen, een vet kieken of versche kreeften met salade
Voor zoete mondjes ’n botertaart en ijskaas
Kanongeschut… en hoog de glazen!
Verfrissching nu voor ’t laatst brengt ons het fruit!
Opnieuw wat sneukeling en …rook nu, wijl gij moka drinkt.

In 1925 bouwde de firma Anneesens uit Menen een nieuw orgel. Het hoofdaltaar werd gemaakt van een mooi stuk marmer, versierd met verguld bronswerk en mozaïeken door de firma Errmans uit Brussel, naar het voorbeeld en de stijl van de abdij van Maredsous.
De kunstschool van de abdij probeerde om moderne kunstuitingen in de kerken van de frontstreek te laten toepassen. Na de St. Jacobskerk van Ieper was de kerk van Boezinge de eerste die deze vernieuwing verwezenlijkte.
Voor de oorlog bezat de kerk van Boezinge vier wandtapijten die in de 17e eeuw in Oudenaarde geweven waren. Gezien het wapenschild op de tapijten mag men veronderstellen dat ze geschonken werden door de families van Witthem en de Cusance, heren van Boezinge, rond 1620. Alle vier de tapijten stellen het leven van Sint-Franciscus Xaverius voor in Indië.
Het eerste heet ‘Prediking’ en toont de heilige met een kruis in de hand. Er staan vijf personen te luisteren. Het tweede heet ‘De vernieling van een afgodsbeeld’. Het derde is een voorstelling van het ‘Doopsel van de koning van Ceylon’. Het vierde vertoont ‘De dood van de H. Franciscus’.
Tijdens de gasaanval in april 1915 hadden de kloosterzusters de tapijten meegenomen op hun vlucht. Ze werden ondergebracht in het klooster van St. Jans-Cappel. Tijdens het lenteoffensief van de Duitsers in 1918 moesten de zusters opnieuw vluchtten en moesten de tapijten achterlaten. Nadat het Duitse offensief was stilgevallen, werden ze teruggevonden door luitenant-kolonel Green op de vloer van de kelder van het klooster, vertrapt in de modder.
Zo geraakten ze in Brussel en in 1920 in het museum voor Schone Kunsten in Gent.
Pas in de jaren 1960 kwamen ze terug naar de kerk van Boezinge.

De kerk bezit negen mooie brandramen. De 3 middelste werden in 1925 geplaatst door de firma Ladon uit Gent. Ze stellen de Calvarieberg voor, het offer van Melchisedech en Jezus en de discipelen van Emmaüs. Boven het O.-L.-Vrouwaltaar wordt de kroning van Maria voorgesteld. Het is een gift van Ernest de Thibault de Boesinghe. De firma Peene-Delodder uit Brugge vervaardigde die in 1927. Dezelfde firma plaatste boven het St.Michielsaltaar ‘De Boodschap’ (gift van dokter Dekemele) en  ‘Adam en Eva’. Verder heb je nog ‘De negen koren der Engelen’.
 
Al van de 9e eeuw was er een kasteel te Boezinge. Het geslacht de Thibault bezat het kasteel vanaf 1718.  Deze familie was van Ieper afkomstig. Jonkheer Ernest de Thibault de Boesinghe was gehuwd met burggravin Louise de Preud’homme d’Hailly van Nieuwpoort en bewoonde het kasteel in 1914. Al in 1915 trok het gezin eruit weg. Het kasteel werd een Engels hoofdkwartier. In 1919 was het kasteel totaal verwoest. In het park werd door Duitse krijgsgevangenen een betonnen bunker gebouwd.

Rechtover de Brugstraat staat een tweede bunker, gebouwd op de ruïnes van de herberg St.Joris. Er bovenop staat een houwitserkanon of minenwerfer “Kleine Bertha” genoemd. Die kwam uit de Duitse loopgraven. Vlakbij staat een demarcatiepaal. De bunker zelf is met klimop overgroeid.
 
Na de oorlog ging de kasteelheer in een klein barakje wonen. In 1924 begon men met de wederopbouw van het kasteel. 17de-eeuwse kostbare wandtapijten uit Doornikse ateliers bekleedden het trappenhuis en het salon. Ernest de Thibault de Boesinghe nam als eerste naoorlogse burgemeester zijn taak weer op. Hij stierf op 27 juli 1929 en werd opgevolgd door zijn zoon Roger. Die huwde in 1927 met gravin Bertha-Carolina Descantons de Montblanc. Tot aan de dood van zijn moeder in 1954, woonde Roger in een villa in het park, waar nu een tandarts woont..
 
Op 8 april 1919 werd Boezinge onder toezicht geplaatst van een koninklijke commissaris. Tot dan was het zichzelf behelpen. De eerste barakken van het Koning Albertfonds waren bestemd voor officiële personen. De materialen kwamen zo langzaam aan dat er weinig vooruitgang te bespeuren viel. Eerder dan de huizen in de dorpskom werden de boerderijen wederopgebouwd. De boeren moesten in het begin tevreden zijn met het kweken van geiten en schapen i.p.v. koeien. Geiten waren ook beter geschikt om eerst de wildernis wat weg te vreten. De Boerenbond schonk 75% voorschot op de schadevergoeding waarop de boeren recht hadden.

De wederopbouw van de dorpskern en van de huizen liep niet zo vlot. De hogere instanties bleven ‘slapen’. De Boerenbond nam dan ook de rechten van de staat over om huizen voor de gewone burger te bouwen.

Er waren drie mogelijkheden om aan een huis te geraken:
  • De eerste was dat men alles aan de staat overliet. Men kreeg dan een huis, maar moest afzien van alle rechten op oorlogsschade. Door latere muntontwaarding kon dat voor de getroffene financieel negatieve gevolgen hebben. De administratie werkte in 1920 bijzonder traag. Er werd veel gemopperd over de Franssprekende architecten e.d. die hun mening opdrongen aan de getroffenen.
  • De tweede mogelijkheid was het aanvragen van voorschotten. Bij goedkeuring werd een som toegekend van 5 maal de waarde van 1914, met een maximum van 30.000 BEF. Voor boerderijen beliep de som maximum 50.000 BEF. De betalingen bleven soms ook uit. Maar men kon bouwen zoals men wilde.
  • De derde mogelijkheid was de onrechtstreekse. De staat gaf de uitvoering van het werk aan een privé-instelling, bijvoorbeeld in Boezinge was dat De Boerenbond. De getroffene moest afstand doen van alle rechten op oorlogsschade. Ondanks alle moeilijkheden kwamen meer en meer mensen de gemeente bewonen. Elke dag reden treinen af en aan met frontwerkers, die nivelleerden, de wegen verhardden, enz. Op het einde van 1919 startten avondleergangen voor oudere jongens en meisjes. Dit gebeurde in de barak van het klooster.
Op 5 januari 1920 begonnen daar ook de dagleergangen voor de lagere schoolkinderen. Uiteindelijk werd de jongensschool geïnstalleerd in de barak die later als gemeentehuis dienst deed. Op 21 februari 1921 werd een barak geplaatst op grond van het kasteel, rechtover de Brugstraat. Vanaf november 1920 ging de wederopbouw door van de meisjesschool in de Elverdingestraat en de jongensschool in de Brugstraat.
Op het Katspel werd een nieuw gemeentehuis opgetrokken in de vorm van een klein kasteeltje met pui. Het was een ontwerp van architect Nolf, geïnspireerd op het barokke stadhuis van Torhout. Tevens werd een nieuwe pastorie gebouwd door de staat in Poolse stijl met een hoog dak en een torentje.

Bij de oprichting van barakken werden er talrijke beperkingen opgelegd door het Koning Albertfonds. Elke verandering diende vooraf gemeld te worden aan het gemeentebestuur. Men mocht niet verhuren, noch onderverhuren en geen sterke drank verkopen, enz.

Op 1 juni 1920 kwam nog een nieuwe regeling. De inboedel die vroeger gratis ter beschikking was gesteld werd nu te koop aangeboden. Wie vroeger al huisraad had gekregen mocht die behouden, maar de waarde ervan werd afgehouden van de vergoeding voor oorlogsschade. En zo bleven de moeilijkheden zich maar opstapelen.







De meest noodzakelijke werken aan de infrastructuur werden met oorlogsschade verwezenlijkt. In december 1921 werd de gemeente verlicht met gas. Die gasverlichting werd pas in 1932 vervangen door elektriciteit. In maart 1924 kreeg de gemeente plots het bericht dat zij niet meer tot de Verwoeste Gewesten werd gerekend! Van 1919-1920 stonden 500 mensen ingeschreven. In 1921 waren dit al 950 inwoners. In 1922 bedroeg het aantal 1.700 personen en van 1923-1924 groeide het aantal tot 1.990.


Gepubliceerd op WO1.be op 19/04/2020.