De Britse kolonie in het interbellum
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2006/1

Auteur: Bert Heyvaert

Enkele weken geleden stierf Joan Mauret-Collick te Ieper, de plaats waar ze 78 jaar geleden geboren was. Hoewel Joan haast heel haar leven hier doorbracht, voelde ze zich toch bovenal Britse… Naar aanleiding van dit feit is het interessant om eens terug te kijken op de uitgebreide Britse kolonie die Ieper tijdens het interbellum kende, en waarin Joan een groot stuk van haar jeugd doorbracht. Na het heengaan van Joan zijn Cynthia Collick en de familie Fisher immers de laatste leden van de vooroorlogse Britse kolonie die nog overblijven in Ieper. Deze mensen zijn de dag van vandaag zeker niet de enige Britten die permanent in Ieper verblijven.

Toch was er iets speciaals aan de Britse aanwezigheid in Ieper tussen de Twee Wereldoorlogen. We kunnen de vooroorlogse Britse gemeenschap immers met recht en rede een ‘kolonie’ noemen. In de jaren ’30 was het mogelijk om als Brit in Ieper te wonen, en een gezins- en sociaal leven te hebben dat eigenlijk niet zo al te zeer verschilde van dat in Groot-Brittannië. Winkeliers spraken Engels, er was een Anglikaanse kerk, een Britse school, Britse cafés, etc. Natuurlijk hadden deze mensen op dagelijkse basis contact met hun Vlaamse buren, maar toch leefden ze vooral in hun eigen Engelstalige gemeenschap. In dit artikel, dat voorkomt uit mijn licentiaatverhandeling geschiedenis, wil ik het ontstaan en de uitbouw van deze ‘Britse kolonie’ tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en mei 1940 bespreken. Dit artikel is vooral bedoeld om de lezer een algemeen beeld te geven. Het is de bedoeling om nog enkele aanvullingen te publiceren onder de vorm van een specifiek artikel over de Britse nederzetting in de Elverdingsestraat, en een artikel betreffende de persoon van Leo Norbury Murphy. Beide onderwerpen werden nu niet behandeld, daar ze meer dan een terloopse verwijzing verdienen.

Eigenlijk gingen de Britten na de Eerste Wereldoorlog nooit helemaal weg uit de streek. Na de wapenstilstand bleven heel wat soldaten achter, om in zogenaamde ‘Labour companies’ de slagvelden te ruimen en begraafplaatsen te concentreren en provisorisch aan te leggen.



Het ontstaan van een Britse aanwezigheid in Ieper
 
De aangevatte werkzaamheden vloeiden, vanaf midden 1919, over in deze van de Imperial War Graves Commission.[1] Hoewel het grootste deel van de militairen terug naar Groot-Brittannië trok, bleven een aantal onder hen in onze streek achter. Dit gebeurde om uiteenlopende redenen, maar het gros van de Britten die achterbleven of naar hier afzakten, werkten voor de IWGC. In eerste instantie vestigden ze zich in de Westhoek, vooral in Poperinge. Deze stad had immers minder geleden van de oorlog dan Ieper, dat nog grotendeels in puin over bleef. De Britten woonden er in de stad of in het ‘Remy Camp’ bij Lyssenthoek.

Het eigenlijke begin van de Britse kolonie in Ieper kunen we arbitrair bepalen op mei 1919. William Dalziël, een Schotse oudstrijder, vestigde zich toen als eerste Britse hovenier in dienst van de IWGC tussen de Ieperse puinen. In zijn voetspoor volgden al vlug een aantal collega’s, die de afvloeiende militairen van het ‘Labour corps’ aflosten. [2]
 
De demografische evolutie

Zoals reeds vermeld vormden de inwoners van het  ‘Hiroshima van het Noorden’ tijdens de onmiddellijke naoorlogse jaren een bont allegaartje. Op het einde van 1920 telde Ieper weer 6077 inwoners. Hieronder waren er maar liefst  776 buitenlanders, waarvan 95 Britten. Het merendeel van de buitenlanders bestond uit Fransen, maar er waren ook Polen en Hongaren. De aanwezigheid van deze buitenlanders kan verklaard worden door de grote tewerkstelling in de wederopbouw. [3]

Als we de evolutie van de Britse aanwezigheid in Ieper willen duiden, kunnen we niet om de IWGC heen. Ook het slagveldtoerisme zorgde voor een zekere Britse tewerkstelling, maar de War Graves Commission stak daar met kop en schouders bovenuit, daar ze 85% van de Britse bevolking tewerkstelde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de demografische evolutie van de Britse kolonie gelijke tred houdt met het tewerkstellingsbeleid van de IWGC. Tijdens het begin van de jaren ’20 verrichtte de Commission massa’s werk op de begraafplaatsen in de streek rond Ieper. Van overal in Groot-Brittannië, maar vooral uit het zuiden van Engeland, werden tuiniers en vakmannen in steenbewerking gerecruteerd. Heel wat onder hen vestigden zich in Ieper, waar ze meestal een kamer huurden bij particulieren. Het duurde tot 1926 vooraleer de bouw- en de aanlegfase van de begraafplaatsen rond was. In 1921 verbleven er in Ieper 143 Britten, in 1926 waren er dat door een permanente aangroei 447. [4]

Vanaf 1926 liet de IWGC een groot aantal van haar personeelsleden afvloeien, in het kader van een overgang van ‘construction staff’ naar ‘maintenance staff’. [5] Deze transitie was praktisch voltooid tegen 1930. Van de 300 Britse mannen die in Ieper verbleven in 1926, schoten er tenslotte in 1930 nog slechts de helft over. [6]

De veranderingen in de War Graves Commission hadden ook hun weerslag op de Britse kolonie. Voor de afvloeiing werd allereerst voorrang gegeven aan vrijgezellen. Werklieden en bedienden die zich ondertussen met hun gezin in Ieper hadden ‘gesettled’, en de wens uitdrukten om te blijven, werden zoveel mogelijk op post gehouden met het achterliggende idee dat zij daar zouden blijven tot hun pensioen. [7]

Tegen 1926 waren er al 67 Britse vrouwen die hun echtgenoot in Ieper hadden vervoegd. 61 mannen hadden op hun beurt een vrouw van Vlaamse of Franse oorsprong.

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] LONGWORTH, The Unending Vigil, 35.
  • [2] Stadhuis, vreemdelingenregister Ieper, boek 2, nr. 318.
  • [3] Bevolkingstellingen & vreemdelingenregsiters; BAERT, “De terugkeer”, 12-14; CONSTANDT, “Ieper zal herrijzen”, 68.
  • [4] STADHUIS, bevolkingstellingen 1920 stad Ieper en deelgemeentes & vreemdelingenregisters stad Ieper en deelgemeentes.
  • [5] LONGWORTH, Unending Vigil, 131.
  • [6] Stadhuis, bevolkingstellingen 1920 en vreemdelingenregisters; DENDOOVEN, Menenpoort en Last Post, 45.
  • [7] STADHUIS, lb; SAI, Ib; LONGWORTH, Unending Vigil, 137.
De gezinnen die na 1926 terug naar Groot-Brittannië vertrokken, waren veeleer de homogene Britse families. Tegen 1930 was de Britse kolonie veranderd van vooral een mannenbestand tot een gemeenschap die voor 80 % uit gezinnen bestond. Daarvan was de helft gemengd, en de andere helft homogeen Brits. Ook andere ‘War Graves gezinnen’ kwamen naar Ieper. Dit is niet verwonderlijk, aangezien er in Ieper intussen een Britse school was geopend, een kerk en tal van sociale instellingen.
 
Ook in Ieper zelf was er op tien jaar tijd veel veranderd. In 1930 waren de  herbevolking en de wederopbouw rond en telde de stad opnieuw 15.804 inwoners, ongeveer het vooroorlogse aantal. De Britse kolonie maakte daar met 380 personen zo’n 2,5% van uit. [1]

Tijdens het begin van de jaren ’30 daalde het aantal Britten in Ieper nog lichtjes. Dit had te maken met het feit dat veel mensen die in het slagveldtoerisme werkten hun zaak voor bekeken hielden, en dat de personeelsafvloeiing van de IWGC pas tegen 1933 helemaal rond was. Tijdens de eerste helft van de jaren ’30 bleef het aantal Britten in de kolonie stabiel, rond de 320. Nadien verminderde hun aantal sterk. Dit had langs de ene kant te maken met het feit dat kinderen die waren afgestudeerd aan de BMS dikwijls naar Groot-Brittannië trokken. Op die manier verlieten in 1926 alleen al 30 kinderen de kolonie. [2] Anderzijds zorgden de oorlogswolken van het einde van de jaren ’30 ervoor dat vele Britten het zekere voor het onzekere namen en verhuisden. Vanaf 1939 kregen de leden van de kolonie de raad om zich klaar te houden voor eventuele evacuatie. In 1940 verzorgden nog 95 man permanentie op de oorlogsbegraafplaatsen. De kolonie telde nog ongeveer 150 mensen.
 
Huisvesting en dagelijks leven
 
Britten die in de toeristische sector werkten, woonden meestal in bij hun werkgever. Voor de werknemers van de IWGC, werd de huisvesting door de Commissie geregeld. Vooral in de beginjaren zorgde ze voor opvang in omgebouwde legerkampen als het ‘Remy Camp’ in Poperinge of Dikkebus Huts. Ook het ‘Austrial Camp’ op de Meenseweg deed nog een tijdje dienst als woonplaats. Koppels, of tuiniers die op afgelegen begraafplaatsen werkten, kregen een elementaire ‘port-o-cabin’ ter hun beschikking (foto). Dit waren zeer elementaire woningen bestaande uit een leefkamer en een slaapkamer, verwarmd door een kacheltje. Het was niet ongewoon dat de bewoners ervan tijdens de winter, wanneer het kacheltje niet was opgewassen tegen de vrieskou, een onderkomen zochten in een nabijgelegen herberg.


Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] STADHUIS, Ib; SAI, Ib; BAERT, De terugkeer, 10.
  • [2] STADHUIS, bevolkingstellingen 1930 stad ieper en deelgemeentes & vreemdelingenregisters stad Ieper en deelgemeentes; SAI, vreemdelingenregisters.
Op het grondgebied van de stad Ieper stonden zulke cabines o.a. aan Artillery Wood Cemetery en bij verschillende begraafplaatsen in het gehucht Potyze. Eens de wederopbouw op gang kwam werden deze tijdelijke onderkomens meestal ingeruild tegen ‘lodgings’ bij Ieperlingen, of een eigen woonst. [1] Gemengde gezinnen waarvan de vrouw Belgische was, konden met een beetje geluk een noodwoning van het Koning-Albertfonds bemachtigen. Het gezin Dunn woonde zo een tijdje in een ruime barak op het Minnenplein. [2]

De algemene levensstandaard van de Ieperse Britten was lang niet zo slecht, al hing die voor de werknemers in de slagveldtoerisme sterk af van het aantal toeristen. De IWGC-werknemers werden echter uitbetaald in Britse ponden, en verdienden vooral in de jaren ’20 haast 3 keer meer dan een gewone Belgische arbeider.

Het hoeft weinig uitleg dat de Ieperse drank- en dansgelegenheden hieraan gouden zaken deden. Alleenstaande Britten spendeerden hun geld rijkelijk, en verkozen dikwijls de Ieperse restaurants boven de warme maaltijden van de IWGC. Al bij al lijkt het er sterk op dat de Britten hier in de vroege jaren ’20 een bijzonder liederlijk leven leidden. Dit zorgde soms ook voor de nodige problemen en heibel met de gendarmes. Kapitein Percy Parminter, zelf werkzaam in het slagveldtoerisme, beschreef het klimaat als volgt: “The British were a bit wilder perhaps than they would have been elsewhere, but things were a bit wild then, in the Ypres of the early 1920’s. [3]

Hieruit rijst ook de vraag wat de relatie was tussen deze Ieperse Britten en de autochtone Ieperlingen. Iedereen die we hierover aanspraken bevestigde dat de relatie goed was en zonder problemen. Enkele Britten speelden zelfs voetbal voor FC Ieper. De kolonie nodigde dan weer haar Belgische buren uit op festiviteiten als hun ‘Christmas dances’. Hieruit groeiden vriendschappen die dikwijls tot op heden voortduren. [4] Zij herinnerden zich echter enkel de situatie in de jaren ’30. De Britse auteur en oud-strijder Henry Williamson, die in 1925 een bezoek bracht aan de frontstreek, schetste echter een ander beeld: “Every gardener I met and talked to, said the same thing: that the locals didn’t like them. They’d have us out of it tomorrow if they could![5]

Uiteraard zorgde ook het grote aantal gemengde gezinnen in de kolonie voor een contact met de Ieperlingen. Voor een groot deel ging het hier om oorlogshuwelijken. De soldaat in kwestie leerde een Franse of Vlaamse kennen op de plaats waar hij ingekwartierd lag, en daaruit resulteerde dan, nog tijdens of vlak na de oorlog, een huwelijk. Hovenier Fred Fisher leerde zijn aanstaande kennen in een Brussels veldhospitaal, waar hij zwaar verminkt aan het gezicht door haar verpleegd werd. Het gros van de gemengde huwelijken vond plaats tussen 1920 en 1925, vooral in Poperinge. Deze gezinnen verhuisden dan later naar Ieper. In Ieper zelf vonden tijdens het interbellum 25 gemengde huwelijken plaats. [6]

Vanaf het midden van de jaren ‘20 organiseerden de Britten zich steeds meer tot een gemeenschap. De belangrijkste catalisator hiervan was de opening van een Britse ‘club’. Deze ‘British Club’ in de Surmont de Volsberghestraat was het kloppende hart van de Britse kolonie. Het gebouw was een gewoon rijhuis, en staat er nog steeds, rechts van het huidige verzekeringsgebouw. Oorspronkelijk was er een kleine club op het Esplanadeplein, maar op 4 augustus 1924 werd de club in de Surmontstraat plechtig ingehuldigd door veldmaarschalk French en generaal Pulteney. [7] De club was naast drankgelegenheid ook het hoofdkwartier van het ‘British legion’ en de plaatselijke ‘Toc H’ branch.

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] PARMINTER, British civilians visiting or residing in the town of Ypres, p. 3.
  • [2] Interview met Priestley Dunn, 22/4/2002; LONGWORTH, The unending Vigil, 132.
  • [3] PARMINTER, British Civilians visiting or residing in the town of Ypres, p.8.
  • [4] Enquêteformulier Diana james.
  • [5] WILLIAMSON, The wet Flanders plain, 78-79. Williamson had het trouwens niet erg bekeken op de mensen uit de frontstreek en noemde ze smalend “Bloody degenerate belgians!”
  • [6] STADHUIS, vreemdelingenregisters stad ieper; Enquête oud-leerlingen Eton Memorial School, vraag 5.
  • [7] Het Ypersche, 4 augustus 1924. “Lord French à Ypres.”
Daarnaast was de Stuart van de club een aanspreekpunt voor Britse toeristen. Zijn kosten werden betaald door de IWGC, die tevens zorgde voor een verse voorraad Engelstalige kranten en tijdschriften.

De uitbaters van de club voerden ook op regelmatige basis producten in uit Groot-Brittannië, die de Britten bij hen konden bestellen. De douaniers aan de grenzen knepen voor hen graag een oogje toe. De kleine Tea-Room [1] op de Ieperse Grote Markt, gerund door Maria Vandaele en haar Britse echtgenoot William Dunn, bood ook een gamma aan Engelse producten aan.

Foto: Grote Markt Ieper – De familie Gabriel op een zondagvoormiddag na de hoogmis - collectie John Gabriel



Qua verenigingsleven spreekt het voor zich dat er heel wat oudstrijdersverenigingen actief waren in de Britse kolonie. Er was natuurlijk het British Legion, waar bijna drie vierde van de mannen uit de kolonie lid van was. Het Legion verzorgde parades en plechtigheden, en hield nauw contact met ‘branches’ uit het thuisland. Interessant is ook dat ze een doorslag was van de sociale gelaagdheid van de kolonie. Zo waren de bestuursfuncties enkel weggelegd voor oud-officieren, meestal opzichters bij de IWGC. Verder was er ook een ‘Old contemptibles association’ voor de veteranen van 1914, voorgezeten door L.N. Murphy.
 
Naast de oudstrijdersverenigingen waren er ook twee Britse loges. Een tak van de R.A.O.B., de ‘Royal Antediluvian Order of Buffalos’, was er actief en richtte zich tot alle mannen van de kolonie. De burgemeester van Ieper was erelid, teneinde het wantrouwen bij de katholieke Vlamingen tegenover deze loge te sussen. Er was ook een tak van de IWGC loge ‘Builders of the Silent Cities’ actief, waarover we weinig of niets afweten.

Voetnoot bij dit stuk:
  • [1] Het gebouw draagt nog steeds dit opschrift en is nog altijd in handen van de familie Vandaele.
Elke zondag kwamen heel wat gezinnen samen op een grasveld net buiten de stad, waar de mannen cricket speelden. De Ieperse Cricketploeg nam deel aan competities tegen andere teams van de IWGC uit Frankrijk, maar ook tegen ploegen van Britse bedrijven die in België waren gevestigd, zoals ‘Sunlight Soap’.

Foto: Leden van het Ieperse  Cricket team - collectie John Gabriel



Het beroepsleven
 
Grofweg kunnen we de Britse beroepsbevolking indelen in vier groepen: het legertje werknemers van de IWGC, de tewerkgestelden in de commercieel-toeristische sector, het personeel van de Britse non-profit organisaties, en een restcategorie.
 
De Imperial War Graves Commission IWGC
 
Het hoeft weinig uitleg dat de Commissie het professionele landschap van de kolonie moeiteloos domineerde. In een tijd van beperkte mobiliteit was er voor de aanleg en het onderhoud van de meer dan 100 begraafplaatsen op Iepers grondgebied aanzienlijk wat mankracht nodig.
 
De War Graves Commission voerde als staatsorgaan een tewerkstellingspolitiek die er op gericht was zoveel mogelijk oorlogsveteranen aan te werven voor overzees werk. Dit kostte de Commissie handenvol geld, terwijl het in principe veel goedkoper was om Belgische werknemers aan te nemen. De IWGC voerde patriottisme echter hoog in haar vaandel. Vice-voorzitter Fabian Ware reageerde dan ook verontwaardigd, telkens het Treasury Department , dat het jaarlijkse budget vastlegde, de zaak weer eens ter sprake bracht. [1]

Haast alle werknemers van de IWGC hadden ook daadwerkelijk op het Westelijke front gevochten, op enkele oudgedienden van de Royal Navy na.

Voetnoot bij dit stuk:
  • [1] LONGWORTH, o.c., 140.
Zonder uitzondering waren ze echter oud-strijders van de Eerste Wereldoorlog [1]. De mannen kwamen uit verschillende regimenten, enkelen zelfs uit het Canadese expeditieleger of het ANZAC-corps. Opvallend is dat er tussen de werklieden van de IWGC heel wat oudgedienden van The East Kent Regiment, ‘The Buffs’ zaten. Kent, ‘The Garden of England’, was immers een vruchtbaar rekruteringsgebied voor de IWGC. Het Regiment bezat een indrukwekkende korpsgeest, en dat benadrukte zich in een tak van de ‘Regimental Association’ die in Ieper werd opgericht.
 
De arbeiders en bedienden werden in het Verenigd Koninkrijk gerekruteerd via krantenadvertenties, interim-bureaus, etc.  De vraag dringt zich echter op wat deze mensen bezielde om zich te gaan vestigen op de plaats waar zij ongetwijfeld de meest gruwelijke en traumatiserende ervaringen van hun jonge leven hadden doorgemaakt, en menig vriend hadden achtergelaten.

Foto: De jonge Norman Thompson met zijn vader op Bedford House Cemetery - collectie N. Thompson


 
Enkelen putten hieruit juist hun motivatie, en zagen de job als eretaak tegenover hun vrienden die nooit terugkeerden. Joyce Wilkins vertelde ons in deze context het aangrijpende verhaal van haar vader over de dienstname van Harry in de IWGC: “He was in the War for four years fighting in the trenches and he never had a scratch. He went home but couldn’t settle due to the enormous guilt he felt, so he decided to go back to Ypres and help to bury and take care of his comrades.” [2]

Enkele jaren na zijn dienstneming werd Harry in Ieper voorgesteld aan een jonge Britse toeriste. Een jaar later trouwden ze.

Het valt ook op dat tussen de werknemers een aanzienlijk aantal gasslachtoffers zat, die om gezondheidsredenen buitenshuis moesten werken. Hovenier Armand Dupres was één van hen.

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] Dit geldt uiteraard enkel voor werknemers van de eerste generatie. Op het einde van de jaren ’30 waren enkele van hun zoons, die na de Eerste Wereldoorlog waren geboren, ook al in dienst van de Comissie.
  • [2] Interview met Joyce Wilkins, Lilian Wilkins en Barbara Haley, 5/5/2001
Hij werkte voor de IWGC totdat zijn gezondheid het niet meer toeliet, en bezweek uiteindelijk in 1954 aan de gevolgen van chloorgasvergiftiging. [1]
De voornaamst motivatie om bij de War Graves Commission dienst te nemen was echter simpelweg het zoeken naar een stabiele job. Anderen vonden in de frontstreek een oorlogsbruid, en bleven er in vele gevallen wonen. Voor hen betekende de job bij de IWGC een welkome betrekking, en een unieke kans om de banden met het thuisland te behouden. [2]

Het personeelsbestand van de IWGC in Ieper bestond uit een administratieve en een horticulturele staf. Het administratieve personeel was beperkt tot 5 à 10 mensen, die onder andere een inlichtingenbureau openhielden op het Esplanadeplein, en pelgrims bijstonden in de zoektocht naar het graf of een herdenkingsplaats aan hun dierbare. Eén van hen was Richard ‘Dick’ Collick, die tot zijn dood in Ieper bleef. In 1923 werd er even gedacht om een gebouw op de hoek van de Boterstraat, recht tegenover de verwoestte lakenhalle, aan te kopen. Ondanks de goedkeuring van het stadsbestuur, bleef het echter bij plannen. [3]

De horticulturele staf was onderverdeeld in verschillende groepen, die telkens een bepaald aantal begraafplaatsen voor hun rekening namen. Voor enkele kleinere begraafplaatsen of voor één grote, werd een ‘Head Gardener’ aangeduid, die het onderhoud delegeerde. Boven hem stonden nog inspecteurs en oversten, die voortdurend toekeken op de hoge eisen die de IWGC zichzelf oplegde. In theorie bestond het werk van een gewone ‘gardener’ enkel in onderhoud van het groen dat massaal op de begraafplaatsen aanwezig was: zaaien, planten opkweken, struiken en hagen snoeien, onkruid wieden, gras maaien,… Kortom, het normale werk dat men van een tuinman kon verwachten. In de praktijk werd het horticultureel personeel echter om de haverklap ingezet voor allerlei klein onderhoud en reparaties, zoals het behandelen van de zerkjes tegen de vrieskou.

Foto: kinderen van de familie Gabriel, w.o. John - collectie John Gabriel
 


Op deze manier probeerde de Commissie met een minimum aan arbeidskrachten het immense onderhoud naar behoren te vervullen. [4]

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] Enquête oud-leerlingen Eton Memorial School, vraag 10, ‘gasses’: 15%
  • [2] Enquête oud-leerlingen Eton Memorial School, vraag 10, ‘mixed marriages’: 30%
  • [3] Archief CWGC, Building of Permanent commission office in Ypres, WG 638/9/1
  • [4] LONGWORTH, The unending Vigil, 135; STADHUIS, Ib.; SAI, Ib.; Interview met Priestley Dunn, 22 april 2002; Interview met Norman Thomson, 4 mei 2001.
Het werk van de IWGC bleef echter handenvol geld kosten. Vooral de vele lonen die de Commissie uitbetaalde, wogen zwaar door. Om deze problematiek tegemoet te komen, werd in de loop van de jaren ’30 het personeelsbestand nog verder afgebouwd. De vervanging van fietsen door lichte motors, en de inzet van gemotoriseerde grasmaaiers maakte dat het nodige werk met steeds minder mankracht kon vervuld worden. Zij die bleven, genoten echter van een sociale omkadering waar heel wat Britse en Belgische arbeiders terecht jaloers op konden zijn.
 
Vanaf de tweede helft van de jaren ’30 doken er nieuwe problemen op. Het personeelsbestand van de commissie was immers aan verjonging toe, en ze kreeg het steeds moeilijker om voldoende nieuwe arbeidskrachten te vinden.
 
De oorlogsdreiging zorgde er echter voor dat velen de oversteek liever niet waagden. In 1939 schoten er nog 54 personeelsleden van de IWGC over in Ieper. Een jaar later waren er dat nog 46, waardoor het aantal werknemers in Ieper was teruggebracht tot het peil van 1920. [1]
 
Foto rechts: John Gabriel in schooluniform BMS, samen met zijn vader op Bedford House Cemetery
Noot: BMS - British Memorial School. Deze Britse school was gevestigd in de Britse nederzetting van de Elverdingsestraat.

 

 
De commercieel-toeristische en de non-profit sector
 
Met een stroom van slagveldtoeristen in het vooruitzicht, kochten een aantal Britse oud-strijders na de oorlog wat rollend materiaal op uit het wagenpark dat het Britse leger achterliet, en startten ze een eigen ‘fronttour’-bedrijfje in Ieper. [2]

Deze ondernemende ‘garagisten’, zoals ze in de bevolkingsregisters werden genoemd, adverteerden in verschillende Britse oud-strijderblaadjes zoals de ‘Ypres Times’ (1925 - zie afbeelding) en het ‘Royal British Legion Magazine’.  



Koppen als ‘guides with experience knowledge of the battlefields’ en vooral ‘English spoken’, moesten de Britse pelgrims/toeristen warm maken.
Dit was een harde sector met heel wat concurrentie, vooral van gelijkaardige Belgische bedrijfjes. Daarenboven deinsden sommigen onder hen er niet voor terug de geschiedenis een handje toe te steken. Als voorbeeld: Britse werknemers bij het tourbedrijfje van Leonard Knox groeven in 1919 zelf een loopgravenstelsel uit aan de voet van Hill 60, dat later op elke trip aan de toeristen als ‘genuine’ werd voorgesteld …

Tijdens het interbellum waren er in Ieper vier Britse ‘fronttour’ garages actief. Op één na kozen de uitbaters de eerste honderd meter buiten de Menenpoort als standplaats: de Maarschalk Frenchlaan en de Meenseweg. Op deze plaats gonsde het vooral in de jaren ’20 van toeristische activiteit. Diverse barakken werden opgetrokken en deden dienst als herberg, hotel of taverne

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] STADHUIS, Ib; SAI, Ib; LONGWORTH, o.c., 131.
  • [2] PARMINTER, British civilians visiting or resideing in the town of Ypres, 8.
Voor de ‘fronttour’ bedrijfjes bood de locatie een ideale uitvalsweg naar de slagvelden. Zowel Hellfire Corner, Hill 60, Hill 62 als de mijnkraters van ’t Hooge lagen niet veraf en ontpopten zich al vlug tot populaire toeristische attracties. Aan het begin van de Frenchlaan, juist buiten de Menenpoort, startte Thomas Wilding samen met zijn Amerikaanse vrouw in april 1920, de ‘London garage’ op. Hij had er tijdens de jaren ’20 drie of vier Britse mécaniciens/chauffeurs in dienst.   

Een boogscheut verderop koos Leonard Knox een jaar later de vestinggrachten als locatie voor een gelijkaardig bedrijfje, dat hij ‘Shannon’ doopte naar zijn Ierse roots. Deze garage aan het Hoornwerk bood eveneens een viertal Britten werk. In 1924, na het huwelijk van de uitbater met een Franse dame, werd de garage nog uitgebreid met een herberg/hotel, die gerund werd door zijn echtgenote, en een veelbezochte bioscoop. [1] 
 
Foto: Ieper - Hoornwerk - De garage ‘Shannon’ met herberg/hotel, werd verder uitgebreid met een bioscoop, links op de foto (fotoarchief Freddy Bauwen Ieper).



Niet meer dan een paar honderd meter verder, aan het begin van de Meensestraat, bevond zich de ‘Garage Canada’, de grootste in haar soort die onder Britse exploitatie viel. [2] Ze werd gestart in juni 1920 door de pas afgezwaaide Royal Engineers John Reynolds en John Melville Dunn.
Midden jaren ’20 had de ‘Canada’ bijna 10 Britse personeelsleden in dienst, hetgeen haar tot de grootste Britse werkgever maakte in de commercieel-toeristische sector.
 
De meest prestigieuze en langst overlevende ‘taxiservice’, was die van de broers Parminter uit Somerseth. In april 1920 werd deze garage opgestart door de Canadees Montagne Manning en de Schot Robert Angus. Ze was gevestigd op de Dikkebusseweg. Na het vertrek van Manning in 1921 werd de garage overgenomen door de broers William, Percy en Charles Parminter. Vanaf midden jaren ‘20 werd het trio bijgestaan door hun zus Dorothy en was het familiebedrijfje compleet. Daarnaast waren nog twee à drie mecaniciens in dienst. In 1923 verhuisde de garage van de Poperingseweg naar de Surmont de Volsberghestraat. Met de advertentie ‘Ex-officers with expert knowledge of the battlefields’ werd o.a. geregeld reclame gemaakt in de ‘Ypres Times’, het lijfblad van de ‘Ypres League’.

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] STADHUIS, Bevolkingstellingen stad Ieper en deelgemeentes & vreemdelingenregisters stad Ieper en deelgemeentes; SAI, vreemdelingenregisters deelgemeentes; E-mail James Fox aan Servaas Heirman, 25/6/2002.
  • [2] Op de plaats waar de garage ‘Canada’ zich ongeveer situeerde, staan nu appartementen. Merkwaardig genoeg hangt voor één van de ramen… een grote Canadese vlag!
De commercieel-toeristische sector bood in het Ieper van het interbellum aan zo’n 30 mensen uit Groot-Brittannië en haar Dominions werk. In vergelijking tot de stroom van duizenden toeristen die de slagvelden jaarlijks bezochten, was dit eigenlijk niet zo bijster veel. Werkgelegenheid in deze sector was er vooral in de eerste helft van de jaren ’20, toen het aantal Britten dat de slagvelden bezocht het talrijkst was. De werkgelegenheid in de sector ging echter traag achteruit tot 1927. Vonden in 1921 nog 23 Britten werk in de sector, dan waren er dat in 1927 nog slechts de helft. 
 
Met de onthulling van de Menenpoort kreeg Ieper er vanaf 1927 weer een topattractie bij, die volop Britten naar de stad lokte. Daardoor bleef het aantal tewerkgestelden in de branche tot begin 1932 stabiel. Van dan af ging het echter sterk achteruit met de sector, waardoor op het einde van de jaren ’30 ook het laatste ‘fronttour’ bedrijfje verdween. Dit had alles te maken met het dalend aantal toeristen.
 
De garagisten dankten in eerste instantie overbodige wagens en bijhorend personeel af, en gaven er tenslotte volledig de brui aan. Van de vier garages onder Britse uitbating die Ieper in het midden van de jaren ’20 telde, schoten er een kleine tien jaar later slechts twee van over. Leonard Knox hield het nog uit tot 1933 en zijn collega P.D. Parminter tot 1938. Beiden verhuisden met hun zaak respectievelijk naar Koksijde en Oostende. Hiermee kwamen ze tegemoet aan het veranderde profiel van de - vooral Britse - slagveldtoeristen. Deze stemden hun bezoek aan België niet langer af op een verblijf in Ieper, maar kozen eerder voor een vakantie in één van de Vlaamse badplaatsen. Binnen deze evolutie werd de formule ‘Ypres in a day’, die door de touroperators in de badplaatsen aangeboden werd, steeds aantrekkelijker. Mensen vertrokken ’s morgens in de kuststad voor een rondrit door de slagvelden en werden ’s avonds voor hun hotel weer afgezet. [1]
 
Dat de Britse ‘fronttourbedrijfjes’ het nog zo lang volhielden was veeleer te wijten aan hun aanpassingsvermogen. Zo pikten zij hun klanten na afspraak aan eender welke haven in België of Frankrijk op, en werkten ze samen met touroperators die reizen organiseerden vanuit Groot-Brittannië. [2] Algemeen bekeken is het vooral frappant dat het hier om bedrijfjes ging met exclusief Britse werknemers. Het feit dat men mikte op Britse toeristen, en dus nood had aan chauffeurs en gidsen die de taal machtig waren, zal hierin zeker meegespeeld hebben. Dat dit een belangrijke troef was tegenover hun Belgische collega’s/concurrenten leidt weinig twijfel.
 
Tenslotte moeten we in deze categorie ook Leo Norbury Murphy vernoemen, die in het Vleeshuis een oorlogsmuseum vestigde, toeristen en pelgrims over de slagvelden gidste, en een mede-oprichter was van de eerste toeristische dienst in Ieper. Aan hem weiden we later nog een artikel in de Gidsenkroniek.
 
Voor de meeste Britse pelgrims lagen commerciële ‘all-in’ formules een heel stuk boven hun budget. Daarom boden verschillende Britse non-profit organisaties goedkope formules aan. Ze hadden daarvoor hun eigen hostels op verschillende plaatsen op de slagvelden. De YMCA was de grootste organisator en had in Ieper een vestiging op het Esplanadeplein, en later in de Rijselsestraat. Het Salvation Army had haar vestiging eerst in het Roselaarskasteeltje in Vlamertinge en nadien op het René Colaertplein tegenover het station. Het ‘Church Army’ had eveneens een bescheiden vestiging op het Minneplein. Ook het ‘British Legion’ had in Ieper een vestiging onder de vorm van ‘Haig House’ in de Korte Torhoutstraat. Al deze instellingen werkten exclusief met Britse werknemers.

Voetnoten bij dit stuk:
  • [1] STADHUIS, Bevolkingstellingen stad Ieper en deelgemeentes & vreemdelingenregisters stad Ieper en deelgemeentes; SAI, vreemdelingenregisters deelgemeentes; LLOYD, battlefield tourism, 120; Interview met Priestley Dunn, 22 april 2002.
  • [2] LLOYD, o.c., 105.
De overige beroepen

Tot heden hadden we het vooral over Britten die in loonverband aan het werk gingen. Daarnaast vonden enkele afgezwaaide militairen ook werk op soms onverwachte plaatsen. In de agrarische sector, die na de oorlog vrij vlug weer op gang kwam, gingen bijvoorbeeld enkele Britten aan de slag. Een gedemobiliseerde Britse landbouwer was, met de voorliefde van de Belgen voor varkensvlees in het achterhoofd, één van de eersten om na de oorlog in Vlamertinge één van de nu zo talrijke, in de Westhoek aanwezige, varkenskwekerijen op te zetten. Niet zo ver daarvandaan startte reserveofficier Stephen Philips  begin 1922, samen met zijn Britse echtgenote en een andere Britse oud-strijder, een melkverwerkingsbedrijf op. In een oude Britse legertruck haalden ze vroeg in de ochtend melk op bij de landbouwers en brachten die bij de Ieperlingen aan huis. Zij runden hun bedrijf zeker tot 1926.
 
Enkele andere ondernemende Britten beproefden hun geluk in de horeca en de plaatselijke middenstand. Harold Simmons opende in 1925, kort na zijn huwelijk met een Vlaamse, een winkel waar hij gedurende heel het interbellum allerlei elektrische apparatuur verkocht. Verder runde iemand een groentewinkeltje nabij de Menenpoort en waren er enkele Britse renteniers die hun oude dag in Ieper kwamen slijten.

Daarnaast hadden sommige oversten van de IWGC ook Britse diensters in huis en beschikte ook de kapelaan van St. George’s gedurende de jaren ’30 over een kindermeid. [1]
 
Slot

De Britse kolonie in Ieper hield plots op te bestaan in mei 1940, toen de achtergebleven leden hals overkop terug naar Groot-Brittannië dienden te vluchten. Enkelen keerden nadien terug, maar het karakter van voor de Tweede Wereldoorlog was de Britse gemeenschap in Ieper voorgoed kwijt. Wie meer wil weten over deze vlucht in de meimaand van 1940, verwijs ik graag door naar het artikel ‘Jimmy’s War’ in The Sunday Times Magazine van 22 april 2001, dat te raadplegen is in het In Flanders Fields documentatiecentrum. Voor meer info over de onderwerpen die hier werden aangesneden, kan eveneens in het documentatiecentrum IFF de licentiaatsverhandeling ‘A little sprig of the Empire’, de Britse kolonie in Ieper tijdens het interbellum worden ingekeken.
 
Bibliografie
  • BAERT, K. “De terugkeer: aspecten van de herbevolking van Ieper na 1918.” In: BAERT, K. e.a. Ieper, de herrezen stad. Koksijde, 2000, p. 9-21.
  • CONSTANDT, H. “Ieper zal herrijzen! De wederopbouw van Ieper gedirigeerd door ingenieur-architect Jules Coomans”. In: BAERT, K. e.a. Ieper, de herrezen stad. Koksijde, 2000, p. 67-91.
  • DENDOOVEN, D. Ieper als heilige grond, Menenpoort en Last Post. Koksijde, 2001.
  • LLOYD, D.W. Battlefield Tourism. Oxford, 1998.
  • LONGWORTH, PH. The Unending Vigil, London, 1967.
  • WILLIAMSON, H. The wet Flanders plain. Heruitgave. Norwich , 1987.
Onuitgegeven bronnen
  • Het Ypersche. Orgaan der Vereenigingen der Geteisterden, 1920-1940.
  • IEPER. Stadhuis, dienst bevolking: Bevolkinstellinegn 1920 & 1930.
  • IEPER. Stadhuis, dienst bevolking: Vreemdelingenregisters 1919-1940.
  • IEPER. Documentatiecentrum IFF: PARMINTER, PERCY DOUGLAS, M.B.E. British civilians visiting or residing in the town of Ypres: Their activities and reasons for being there.
  • IEPER. Documentatiecentrum IFF: enquêtes oud-leerlingen BMS.
Voetnoot bij dit stuk:
  • [1] PARMINTER, British civilians visiting or residing in the town of Ypres, 8-9; STADHUIS, bevolkingstellingen van de stad ieper en deelgemeentes & vreemdelingenregisters stad Ieper en deelgemeentes; enquêtes oud-leerlingen Eton Memorial School.

Bijdrage gepubliceerd op WO1.be op 18/04/2020.