De Ouderdom tijdens de Eerste Wereldoorlog
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2018/3

Door Bertin Deneire


Onlangs vond ik – heel toevallig – enkele interessante passages in ‘A Surgeon in Kakhi’, een dagboek van de hand van ene Dr. Arthur Martin. Deze vondst zou een mooi voorbeeld blijken van wat de Britten ‘serendipity’ noemen, t.t.z. een geval waarbij je op zoek gaat naar iets, maar iets anders vindt dat nog veel interessanter lijkt te zijn dan wat je aanvankelijk zocht.

Majoor Arthur Anderson Martin was een Nieuw-Zeelandse legerarts die een tijdje gestationeerd was aan de Ouderdom. Zijn medisch hoofdkwartier was er ondergebracht in de (nog bestaande) hoeve van de familie Jacob, nu het huisnummer 31 aan de Vlamertingseweg, en momenteel nog bewoond door kleinzoon Paul Jacob (°1941).


 
Wat vrij uniek is, is dat het hier om een verhaal uit de vroegste periode van de oorlog gaat. De meeste bronnen over medische diensten, zoals bijvoorbeeld David Rorie’s A Medico’s Luck in the War, vertellen over de omstandigheden tijdens de Derde Slag van Ieper (tweede helft 1917), maar Majoor Martin schrijft over het najaar van 1914. Dit is dus nog een half jaar voordat Poperinge in de Britse sector kwam te liggen, en toen er nog zowel Belgische als Franse soldaten in de regio lagen.

Naar verluidt zou de schuur van de hoeve Jacob tot 1916 ook effectief als medische hulppost hebben gediend. De aalput (!!!) van de koestal zou bijvoorbeeld omgebouwd zijn tot abri waar gewonden werden verzorgd. De slachtoffers die in deze hulppost overleden, vonden onder andere in Dikkebus en Reningelst hun laatste rustplaats, maar niet in het nabijgelegen Grootebeek Military Cemetery, want deze begraafplaats is van veel later in de oorlog (1918).

Als arts was Martin uiteraard goed geplaatst om de plaatselijke situatie te beschrijven. Gezien hij een ontwikkeld en belezen persoon was, mag zijn getuigenis als accuraat en correct beschouwd worden. Zo beschrijft hij onder andere zeer visueel een bezoek aan het half verlaten en deels vernielde Ieper, dat hij met Pompei vergelijkt. In diezelfde stijl spreekt hij van de evacuatieroute van de gekwetsten als van een ‘via dolorosa’. Bovendien getuigt Martin van een zin voor Britse humor, die af en toe doorschijnt in zijn commentaar.

Jammer genoeg is die commentaar niet erg lovend, noch voor de Belgen, noch voor de Vlamingen, noch voor onze streek, maar vooral niet voor de eigenaars van de hoeve waar hij gestationeerd is, die – mijns inziens – in een te bedenkelijk daglicht worden gesteld. Hoe plastisch Martin de situatie ook weergeeft, we kunnen nauwelijks beseffen wat het moet geweest zijn om plots een vijftiental soldaten letterlijk en figuurlijk op je dak te krijgen. De Jacobs hadden hier niet om gevraagd. De oorlog was al erg genoeg zonder dat ze ook nog hun huis moesten delen met vreemden, wat – begrijpelijk – allerlei praktische problemen en spanningen aan beide kanten zal meegebracht hebben.

Eén en ander moet te maken hebben met het feit dat Martin niet zo onder de indruk is van de Vlaamse mentaliteit. Hij vergelijkt die met zijn tijd in Frankrijk waar het er jovialer en vooral hartelijker aan toe ging dan bij de stugge en de in zijn ogen onvriendelijke Vlamingen (in casu vooral ‘Madame’ Jacob!). Bovendien verwijt Martin dat de Vlamingen niet beseffen dat de Engelsen historisch hun vrienden zijn, wat mij een nogal makkelijke kritiek lijkt.

Hier moeten we toch meteen de bedenking maken dat dergelijke opmerkingen van een hautaine, of minstens imperialistische houding getuigt. Bovendien, hoe zouden eenvoudige volksmensen hierover in die tijd iets kunnen geweten hebben? Hoe accuraat zijn beschrijving van de omstandigheden ook moge zijn, Martins visie getuigt van weinig menselijk respect en valt als een schaduw over het boek.

Reningelst komt er enigszins beter uit. Hij prijst de parochiepastoor en bevolking voor hun hulp bij de verzorging van de gewonde soldaten in de kerk, en vertelt o.a. over de bijzonder hoge leeftijd die de dorpelingen er halen, maar dat lijkt me eerder als contrast bedoeld met de jonge leeftijd van de gesneuvelde soldaten. (Het toeval wil dat ik voor mijn onderzoek rond dit artikel contact had met een 98-jarige bewoner van Reningelst). Het dorp wordt zelfs ‘een kleine stad’ genoemd! Dit is – vrij vertaald – wat hij schrijft in drie verschillende passages uit zijn memoires.

I

“Het werd een lastige tocht vanuit Belle. Onderweg reden we ons tweemaal vast in de berm, en moesten telkens weer uit de modder getrokken worden. De wegen hier en over de grens naar zuidelijk België waren zeer slecht. Toen we aan de Aisne lagen, hadden onze mannen de modder al vervloekt, maar de Aisne was een asfaltwegje vergeleken met België.

En zo reden en gleden we over de Belgische grens naar De Ouderdom, een plek dicht bij Ieper. Tijdens de laatste mijlen deden we wat Napoleon aan zijn maarschalken had gezegd: “Marcheer naar het kanonnengebulder toe”. De zware artillerie van Fransen, Britten en Duitsers maakte zo’n hels lawaai dat we onze bestemming niet konden mislopen.

De Ouderdom werd ons meest noordelijke punt op onze weg van de Aisne naar Vlaanderen. Onze reis van zuid naar noord deed me beseffen hoe lang de frontlinie wel was, ook al maakte onze plek maar een klein stukje uit van het geheel.

Het front strekte zich uit van Zwitserland tot aan het Kanaal; over één golvende lijn van loopgraven. Door vlakten, over kanalen heen, dwars door moerassen, door grote steden en kleine dorpjes, door uitgestrekte bossen, over bergpassen en bergtoppen. Aan de ene kant een land bedekt met alpensneeuw; aan het andere uiterste: zand en duinen. En in die frontlijn zaten de loopgraven vol met soldaten, bestookt door artillerie en in zware gevechten verwikkeld over praktisch elke mijl van het front.

Ons hospitaalhoofdkwartier was de meest godverlaten plek die een mens zich kon inbeelden. Het eerste wat we zagen, was een vuile poel vol stinkend water en een grote mesthoop. De Belgen – net als de Fransen – hebben blijkbaar graag een hoop stromest aan hun voordeur. Vlak bij die hoop rottigheid stond het huis zelf: een voorplaats, een kleine zijkamer of aanpalend plekje, een keuken, een slaapkamer, en nog een ander kamertje achteraan. Vanuit de keuken leidde een gammele trap naar de winderige zolder, een plek vol graan, hop, en zakken aardappelen. Vlak naast het huis lagen de stallen voor het vee zodat het overal stonk. Nee, er was totaal niets aantrekkelijk aan ons nieuw verblijf.

We verbleven er met twaalf dokters, twee aalmoezeniers en een kwartiermeester in de kleine voorplaats. Als we de tafel niet verplaatsten, was er nauwelijks plaats om tussen de muur en de tafel door te komen. Zes, zeven mannen sliepen er op de vloer. Die moesten ‘s morgens het eerst opstaan om hun bazats op te ruimen en achter de muur op te bergen, zodat er plaats was voor de rest van ons. De commandant en de aalmoezenier sliepen in het zijkamertje en de rest sliep op de barkoude, tochtige zolder.

Onze koks woonden, rookten en sliepen in de keuken, waar Madame ook kwam om haar eten te koken (nvdr: het gaat hier om Edoxie Delegher: 1872-1956, getrouwd in 1896 met Cyriel Jacob: 1872-1948). Madame – met haar vreselijke stem – was niet mals voor onze koks. Vaak joeg ze hen de keuken uit, rukte hun potten en pannen van het vuur, en stuurde zo onze maaltijden compleet in de war. Nee, Madame was niet erg geliefd, en in mijn dromen hoor ik nu nog soms die verschrikkelijke stem van haar.

De Vlaamse boer (nvdr: Cyriel Jacob) die de trotse eigenaar van deze vuile en grimmige boerderij was, had een gezin van drie kinderen (nvdr: er waren uiteindelijk zes kinderen maar Martin schrijft in het jaar 1914. De huidige bewoner, Paul Jacob (° 1941), is een zoon van George Jacob (1906-1977), op zijn beurt een zoon van Cyriel). Daarnaast was hij ook de onderdanige echtgenoot van de dame met de vreselijke stem, een stem die schrikaanjagender was dan het gehuil van een ontploffende shrapnel. Arme Madame! Nee, ze mocht ons niet. Nooit zagen we een glimlach op haar lippen, tenzij die ene keer, waarover ik het later zal hebben.

Al om vier uur ’s morgens vulde haar schelle, doordringende stem het huis. Zo werden wij verwelkomd in een wereld van kou en ellende, van vettig spek, vale thee, en klam, grauw brood. Ze wantrouwde onze mannen, die tussen de kippen in het kippenhok moesten slapen, en beschuldigde hen openlijk van het stelen van haar stro. Wat ze met dat stro zouden doen, dat kon Madame niet zeggen. Misschien dacht ze wel dat ze het opaten!
Naast Madame en haar gezin hebben we toen veel Vlamingen leren kennen, en hoewel we met hen meevoelden, konden we hen nooit echt in ons hart dragen. Het was allemaal zo anders dan in Frankrijk waar de genegenheid wederzijds was. De Vlamingen hadden het niet voor ons; ze toonden zeker nooit dat ze met ons begaan waren. Misschien lag het verschil in de taal. Zij spraken Frans met een Iers-Nederlands accent. Ons accent was natuurlijk van het pure Anglo-Parijse soort.

Franse officieren hadden ons verteld dat zij het niet voor de Vlamingen hadden, en dat de Vlamingen ook niet hartelijk deden tegen hen. Belgische officieren hebben het ook niet voor Franse officieren maar eigenaardig genoeg wel voor de Britse, met wie ze joviaal en openhartig omgaan.
De Tommy houdt van iedereen, maar de Vlaming die begreep hij nooit en die liet hem koud. Die mentaliteit viel duidelijk op. We vonden de mensen rond De Ouderdom, Ieper, en Dikkebus zwijgzaam, ongevoelig en achterdochtig. We werden er niet verwelkomd, en hun ruwe, hardvochtige houding tegenover ons was goed merkbaar. Er was geen verbondenheid, geen hartelijkheid, geen vrolijkheid.

Historische tradities zijn een lang leven beschoren, en de haat- en liefdeverhouding die dit met zich meebrengt, blijft lang nazinderen. De Vlamingen en de Engelsen waren lang vrienden, maar Vlamingen en Fransen stonden altijd aan beide kanten van de barricade. En telkens als de Fransen naar de ‘Vlaamse velden’ trokken, was het om te vechten en niet om er te spelen.

We vroegen ons af of Madame haar Belgische geschiedenis wel kende. We waren er vast van overtuigd dat ze ons meer genegen zou geweest zijn, had ze geweten dat Vlaanderen Engelands bondgenoot was geweest tijdens de Honderdjarige Oorlog, en dat de boogschutters van Mons meer dan eens aan Engelands kant stonden. Dat Boudewijn II, de Graaf van Vlaanderen, een vroegere heerser van het land waar Madames hoeve stond, een zoon was van Alfred de Grote van Engeland. En dat Boudewijn V, ook al een graaf van Vlaanderen, de schoonvader was van Willem de Veroveraar, de man die Vlaamse schepen had uitgerust om Vlamingen naar Pevensey te brengen en er Harolds Angelsaksen te verslaan.
De Vlamingen hebben nare herinneringen aan de Fransen. Ze zijn de Slag der Gulden Sporen en de Slag bij Westrozebeke nooit vergeten, want in die twee historische veldslagen waren de Fransen telkens de vijand.

Het manifest dat de Koning der Belgen had uitgevaardigd, vermeldde de Slag der Gulden Sporen in Kortrijk. Tijdens deze beroemde slag vielen een groep Vlaamse arbeiders en poorters, gewapend met hakmessen, bijlen en zeisen met bruut geweld het gedisciplineerde Franse leger aan, een leger van geharnaste ridders en strijders, en versloegen het compleet. De verwijzing naar deze slag was dan ook allesbehalve een gelukkig incident, vooral toen Generaal Joffre zijn legerkorps over de grens naar Namen stuurde om België te hulp te snellen.

In Westrozebeke, in 1382, liepen de Fransen weeral een burgerleger tegen het lijf, dit keer onder de leiding van Filips van Artevelde, die er sneuvelde samen met 25000 man. Er wordt gezegd dat Vlaamse vaders en moeders dit pijnlijke verhaal al drie generaties lang aan hun kinderen doorvertellen. Maar ze vertellen ook over Cassel, Ramillies, Oudenaarde, Malplaquet en Jemappes, allemaal gevallen van Franse agressie tegen het vredelievende Vlaanderen. Hoeft het dan nog gezegd dat de Vlamingen die Franse haan altijd hebben gewantrouwd? En op die manier hadden ze hun banden met onze Alfred de Grote en met Willem van Normandië blijkbaar uit het oog verloren.

Tijdens onze bezetting van deze trieste hoeve, vlak achter zijn Vlaamse mesthoop, werd het weer bitter koud. De regen van de eerste week werd gevolgd door zware sneeuw en vorst. En omdat wij geen vuur konden maken, waren we ook niet in staat om erg actief te zijn, gewoon omdat we dag en nacht tot op het bot verkleumd waren.”

II

“Reningelst is een groot dorp, eerder een heel kleine stad, dicht bij de Frans-Belgische grens. Op dat moment was het een belangrijk medisch centrum voor de Franse en Belgische soldaten die de loopgraven aan het front bemanden. Het landschap in de omgeving is typisch Vlaams: vlak, laaggelegen, vochtig en grimmig. Van hieruit kan je de befaamde Catsberg zien, en rond deze ‘berg’ waren zware gevechten aan de gang.
Het oude dorp heeft een vreemde, Hollands-aandoende kerk, met een dichtbezet kerkhof errond. De stenen en ijzeren kruisen dragen de Vlaams-Nederlandse namen en leeftijden van reeds lang overleden inwoners, en vertellen welke deugdzame zielen ze waren. Tachtig, vijfentachtig en negentig leek de gangbare leeftijd waarop de oude inwoners van deze slaperige plek in Zuid-België hun aards bestaan verlieten. Maar nu, nu zijn er zoveel nieuwe graven in de streek rond Reningelst, graven van jongemannen die plotseling en in de lente van hun leven stierven.

Het interieur van de kerk is hoog en heeft weinig ornamenten, want er zijn geen miljonairs in de kerkgemeenschap om grootse brandglazen of een fijn uitgesneden preekstoel te schenken.

Bij mijn eerste bezoek aan die kerk zat die vol Franse soldaten. Sommige sliepen en anderen lummelden rond in het stro dat de stenen vloer bedekte. Een grote groep zat zich rond een houtskoolvuur te verwarmen terwijl ze naar een geurige hutsepot keken. Franse soldaten zijn fantastische koks, en de hutsepot van vandaag zou een goede worden. De ‘piece de résistance’ was namelijk een dikke, vette haas die deze morgen vlakbij het front gevangen was. De twee koks besteedden grote zorg om van de hutsepot een culinair succes te maken, en er hing dan ook een blije, hoopvolle atmosfeer in de kerk.

Enkele dagen later was ik terug in Reningelst, en de kerk was nu een tijdelijk hospitaal geworden. De grond was nog altijd met stro bedekt, maar gewonden lagen nu dicht bij mekaar. De houtskoolkachel was er nog steeds en verspreidde een welgekomen warmte op deze koude winterdag. Ziekenwagens vol gewonde soldaden reden af en aan in de straat naast de kerk. En er kwamen er steeds meer aangereden.

Franse legerdokters waren bezig tussen die mannen met hun rode beenwindsels in de kerk. Drie van hen waren bezig aan een geïmproviseerde operatietafel vlak bij het altaar. Een man werd er – onder chloroformnarcose – aan de kaak geopereerd. Die werd met zilverdraad gehecht na een shrapnelverwonding.

De oude, witharige en vermoeide parochiepastoor (nvdr: hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om pastoor Alfons Duquesnoy (1855-1946), die tussen 1903 en 1945 pastoor in Reningelst was – Pastoor Achiel Van Walleghem kwam pas in juni 1916 naar Reningelst t.t.z. nadat Dikkebus verwoest was) zat over een stervende man heen gebogen, terwijl hij zijn hoofd laag hield om het laatste zwakke gefluister van de stervende op te kunnen vangen. Sommige vrouwen uit het dorp waren tassen hete bouillon aan het bedelen aan de mannen die tegen de muur geleund zaten. Anderen kwamen met dekens en hoofdkussen aangesneld.

Ik bemerkte een soldaat die er lijkwit uitzag en onrustig op het stro lag te woelen. Rusteloosheid is altijd een belangrijk symptoom bij gewonden, en de man bloedde hevig doorheen het verband dat zijn beenwonde bedekte. De zwachtels waren doordrenkt van het bloed, en gezien de Franse dokters bezig waren, brak ik mijn beroepscode door deze patiënt te behandelen zonder de toestemming van zijn dokter. De bloeding was snel gestelpt, en zo was er geen gevaar meer voor uitbloeding.

Terwijl ik de laatste zwachtels aan ‘t aanbrengen was, hoorde ik een stem over mijn schouder. “Vive l’entente cordiale!” De spreker was de hoofdgeneesheer die zopas met zijn werk aan de operatietafel klaar was. Hij bedankte me voor mijn hulp, en zei dat hij en zijn twee assistenten de hele nacht druk bezig waren geweest.

De meeste soldaten waren door shrapnel verwond. Shrapnel maakt heel diepe wonden. Het scheurt en snijdt doorheen het weefsel, en herstel is vaak onmogelijk door de aangebrachte anatomische schade.

De Fransen hadden heel wat problemen met hun gewonden – net zoals wij trouwens. Alle wonden gingen snel ontsteken. In deze oorlog is steriele chirurgie praktisch onmogelijk. De wonden gaan zelden spontaan helen, en een gebroken, versplinterd been betekende maanden in het hospitaal met veel pijn, en een heel langzaam herstel.”

III

“Madame – a propos – was zeer vriendelijk toen we haar vertelden dat we gingen vertrekken. Ze zei niet dat het haar speet, maar ze tierde niet langer meer naar onze koks, en ze haalde ook niet meer uit naar onze mannen die haar stro opaten.

Net toen onze medische eenheid klaar was om te vertrekken en Madame aan de deur stond met wat de aanhef tot een voorzichtige glimlach leek (de eerste die we ooit op haar gezicht hadden bemerkt) kwam daar een Franse sergeant en tien man van een ballonsectie aan. De sergeant had een stuk krijt in de hand en krabbelde op de deur: “Ballon: 3 Sous-Officiers. Hommes X”. Hij vertelde haar kortweg dat het zopas vrijgemaakte huis nu door zijn ballonsectie zou ingenomen worden. Madame vloekte en tierde, maar de sergeant was onvermurwbaar. Maar plots verstilde Madame toen ze hoorde dat – indien ze nog verder protesteerde – hij zou beginnen denken dat ze een Duitse spionne was. De sergeant vertelde ons trouwens dat hij niet zo gelukkig was met de bedenkelijke vaderlandsliefde van haar echtgenoot.

We wisten dat Madame en haar mopperende echtgenoot nu een heel wat moeilijker tijd te wachten stond dan toen wij het huis bewoonden. Wij probeerden hen tenminste zo weinig mogelijk problemen te bezorgen. En wij betaalden ook rijkelijk voor groenten, melk of ander eten dat we van de boer kregen. De Fransen stonden erop dat de oorlogsbepalingen strikt werden toegepast en, als ze een huis innamen, wilden ze er zich dan ook thuis voelen.

De wetenschap dat haar man van twijfelachtig allooi was, herinnerde ons aan een vreemd incident dat zich daar vroeger tijdens ons verblijf had voorgedaan. Er was een andere hoeve dicht bij diegene die wij bezetten, en die behoorde toe aan een neef van onze ‘Meneer de boer’.
Op een dag stopte daar een man die beweerde een vluchteling uit Ieper te zijn. Hij vertelde ons dat hij een bakker uit Boston in de Verenigde Staten van Amerika was, en dat hij en zijn vrouw – die allebei Belg waren – op bezoek waren in hun geboorteland toen de oorlog uitbrak. Hij zei dat zijn vrouw en twee kinderen in Brussel waren toen de Duitsers de stad bezetten, maar dat hij zelf bij een vriend in Ieper was op het moment dat de Duitsers de stad voor het eerst beschoten. Daarop vluchtte hij de stad uit, en was zo tot aan de hoeve van deze boer geraakt.

Die man wandelde iedere dag langs een weg die voorbij een Franse 75-mm batterij liep, maar op een dag kwam hij niet terug. We vroegen daarom aan zijn vriend, de boer, wat er van die man geworden was, en die zei dat de ‘bakker’ terug naar de VS was. Wij dachten toen al dat dat vreemd was, en wanneer onze sergeant vertelde over Madames echtgenoot die onder verdenking stond, vroegen we hem of hij iets afwist over deze andere man, de bakker uit Boston. Hij knikte, en vertelde dat hij gezien had hoe de man voor spionage was opgepakt. Dit verklaart wellicht waarom Madame niet erg met ons opgezet was, en waarom haar gevloek en protest plots stilviel toen de Franse ballonsergeant over Duitse spionnen begon.”

Op de wijk de Ouderdom was in het najaar van 1914 het hoofdkwartier van een RAMC hospitaal gevestigd, waar nu het huis nummer 31 aan de Vlamertingseweg is, en vermoedelijk gebouwd in 1870 (recht tegen de gevel staat een draagberrie). Op deze foto uit 1915 zien we de hoofdchirurg, Nieuw-Zeelander Arthur Martin. Zijn (nare) ervaringen in de streek zou de man later in zijn dagboek ‘A Surgeon in Kakhi’ (1916), uitvoerig verhalen. Majoor Arthur Martin, die voorheen ook als arts in de Boerenoorlog (1899-1902) actief was geweest, sneuvelde op 17 september 1916 in Frankrijk aan de Somme, en ligt begraven in Amiens.




Gepubliceerd op WO1.be op 25/04/2020.