Jerome Bouten en het afdraaien van obuskoppen
Artikel overgenomen uit ‘De Boezingenaar’ (tweemaandelijkse heemkundig tijdschrift over Boezinge en Zuidschote), van mei-juni 2011, nummer 3

Dit artikel is een aanvulling op een artikel in het nummer 2011/2 van De Boezingenaar (niet gepubliceerd op WO1.be) over de 'Pilkemse zondaar, een obus en niet-gewijde grond'. Of duidelijker: over Jerome Bouten, die in de jaren na WO1 nu en dan van Pastoor Vanneste een reprimande kreeg omdat hij als drinkebroer en tjoler niet echt leefde volgens de christelijke beginselen, en die, toen hij in 1924 aan zijn einde kwam door een obus die hij de kop wilde afdraaien, dan ook geen kerkelijke dienst en geen teraardebestelling in gewijde grond gegund was door onze dorpsherder. Em. Prof. Michiel Debackere bezorgde de aanvulling hieronder. 

We hoorden “Bouten” steeds “Boutje“ benoemen. Mijn grootvader en vader vertelden jaren later wel eens over hem. (Want: ik was toen hij in 1924 om het leven kwam nog niet geboren, pas 6 jaar later). Dat men zijn stoffelijke resten “met vuilblik en schop” had moeten samenvegen. Was ”Bouten“ niet woonachtig op de weg naar de Vijfwege, niet ver van het kruispunt aan de hoeve Soete? Want ik meen dat daar nog een zekere Marie Bouten gewoond heeft. (1)

Een hoop obuskoppen, een groot deel ervan gevonden in enkele jaren tijd op de oostelijke kanaaloever (huidige industrieterrein). Voor koperzoekers van in de jaren na de oorlog zou dit een fortuin geweest zijn.



In verband met de obussen en de koppen nog volgende aanvullingen. Als kind heb ik tientallen koppen helpen verzamelen bij het ploegen op het land. We kenden zelfs zeer goed het onderscheid tussen koppen van Britse, Franse, Belgische of Duitse makelij. De Britse waren de mooiste, afgerond en in zuiver koper. Ze wogen ongeveer 1 kg en werden toen opgekocht voor ongeveer 20 fr. per stuk (vóór en tijdens W.O. II). Op een opgepoetste kop kon men meestal nog duidelijk enkele cijfers en letters lezen en een ring was draaibaar met de bedoeling tot het instellen van het ontstekingsmechanisme vóór het afschieten. Ze waren dan ook zeer gegeerd door de verzamelaars en bij mijn familie heb ik nog enkele dergelijke exemplaren gezien.

De Belgische en Franse waren minder van kwaliteit. De Belgische hadden ook een eerder afgeronde kop, de Franse waren spitser van vorm. De Duitse waren maar gedeeeltelijk uit koper en absoluut niet gegeerd (waarschijnlijk was het Duitse leger armer). (Zie verder foto 3).

Rond de ijzeren cilinder van de obussen was er onderaan een koperen ring of band. Deze had zijn bedoeling. Tijdens het afschieten deed de obus in de loop van het kanon een spiraalvormige cirkelbeweging. Dit was onmogelijk met het ijzer of staal van de obuscilinder (de pot) wegens de te hoge wrijving. Vandaar dat er een ring aangebracht werd in zachter metaal, hier koper. Deze ring stak een tweetal mm uit buiten de wand. Een niet-afgeschoten obus kon men herkennen omdat deze ring nog glad en effen was. Eens afgeschoten, droegen deze ringen verticale enigszins schuine groeven veroorzaakt tijdens de draaibeweging in de kanonloop. (Zie verder foto’s 6 en 7). De Britse aandrijfbanden waren zeer breed (ongeveer 2 à 3 cm) en uit zuiver koper, soms zelfs rode koper. Bij de andere legers waren ze smaller, vooral bij het Duitse. Ik heb er zelf tientallen afgebeiteld van lege obuscilinders!

Over de niet-gewijde kerkhofgrond werd in het artikel over Jerome Bouten nog één groep vergeten, namelijk de niet-gelovigen en de vrijzinnigen die niet wilden begraven worden in gewijde grond. In die tijd werd er weinig aan crematie gedaan en er waren bijna geen crematoria of strooiweiden (wat nu wel vereist is op de kerkhoven). Hierover had de geestelijkheid evenwel geen beslissingsrecht omdat kerkhoven gemeentelijke eigendom zijn.

Wat elementaire obuskennis

Graag willen we het artikel even illustreren met enkele zaken die de oudere lezers van ons tijdschrift wel bekend zullen voorkomen. En we maken daarbij vooral gebruik van een projectiel dat in W.O. I heel populair was, en een van de meest gebruikte: de Britse 18-ponder schrapnel. Een type dat heel erg bekend was, en we maken ons sterk dat heel wat van onze bejaarde lezers - en hun voorgangers - destijds van vele honderden ervan de inhoud opgeraapt hebben. En ook de koppen, en de lege potten. Op foto 1 een afbeelding van zo’n 18-ponder schrapnel. Links het eigenlijke projectiel, van ong. 30 cm hoog, de ‘pot’ met de kop. Rechts de granaathuls (‘douille’), die de aandrijflading bevatte (bij Britten cordiet, of zgn. ‘spaghetti’) en die na het afvuren uitgeworpen werd uit het kanon. (Zie ook foto 2)

Foto 1: Britse 18-ponder granaatkartets (shrapnel shell), met granaathuls: tijdens W.O. I het ‘populairste’ projectiel.



Foto 2: Doorsnede ervan, met een deel van de kartetskogels (lootens) zichtbaar en in de huls (douille) het 'cordiet' zichtbaar (bij dit museummodel echter nagebootst ùet stukjes touw)



Een korte niet al te technische beschrijving van de werking. Dit projectiel, deze artilleriegranaat, was een ‘antipersoneelprojectiel’. Dit betekent dat het niet bedoeld was om harde doelwitten zoals spoorweglijnen, bruggen, gebouwen, schuilplaatsen enz. te vernielen, maar wel om soldaten uit te schakelen. Het was gevuld met hardloden of stalen kartetskogels, en voorzien van een “tijdbuis’ (kop, ontsteker), waar de tijd kon op ingesteld worden waarna het ding enige tijd nà het afvuren in de lucht z’n dodelijke inhoud moest uitspuwen, optimaal op ongeveer 10 meter hoogte. (Sommige versies zijn ook voorzien van een schokbuis voor het geval het tijdmechanisme faalt. Dan ontploft de granaat immers wel nog bij de inslag.)

Zo’n granaatkartets kon het best vergeleken worden met een hagelpatroon van een jager, máár dan veel groter en dodelijker. Hoe werkte zo’n ‘shrapnel shell” ? Vóór het afschieten werd op een gegradueerde ring in de kop een tijd ingesteld (berekend op de afstand van het doelwit en de snelheid van het afvuren). Die ring is te zien op foto 3: er kon tot 22 seconden ingesteld worden. 

Foto 3: Twee koppen. Links de (opgepoetste) van een Britse 18-ponder, ong. 6 cm hoog, en 725 gram zwaar. Rechts de kop van een Duitse obus (HB 14), ong. 8 cm hoog, 1.420 gram zwaar. Die rechtse is van in het begin van de oorlog (1914), en nog van een goede legering. Later zou aan Duitse kant bezuinigd worden, en waren de koppen van mindere kwaliteit, zoals M. Debackere schrijft.



Door de kracht van het afvuren trad in de kop een mechanisme in werking, waardoor een vonk naar liep naar beneden in de obuspot waar dan een hoeveelheid buskruit (stuwlading, in een blikken doosje met het uitzicht van een fietsbel) tot ontploffing kwam. (te zien op foto 2). Daardoor werd de inhoud van de pot, de kogels (schrapnels, ‘lootens’) naar buiten gespuwd, en kwam die met dodelijke kracht neer op de vijandelijke soldaten.

En die inhoud was dan in het geval van de afgebeelde 18-ponder: 364 h hardloden kogels (te zien op foto 2 en een handvol op handvol op foto 4.)

Foto 4:  Een vijftigtal van de 364 schrapnel balls (kartetskogels, 'lootens'). Elk een goeie cm in doorsnede, en 11 gram zwaar.



Er waren ook kleinere kalibers zoals 13 ponder met zijn 236 kogels, maar ook grotere zoals de 60-ponder met 990 zwaardere hardloden kogels. Reken maar dat wanneer zo’n projectiel zijn kogelinhoud met grote snelheid (die van het projectiel zelf, maar daarbovenop nog eens die van het uitspuwen) liet neerkomen boven de hoofden van een aantal sodlaten, dat het effect dodelijk was. En dat effect was dodelijk tot bijna 300 meter in rond. De terminale snelheid van de kogels was ong. 400 voet per seconde, d.i. 440 km per uur. Zeker in de periode (tot midden 1916) dat Britse tommy's nog geen metalen helmen droegen was de inslag dodelijk. Een groot aantal kogels troffen ook geen doel, en kwamen terecht in de grond. Waar ze in de decennia na de oorlog door onze oudste lezers met emmers tegelijk zouden opgeraapt worden. Want net zoals de koperen obuskoppen, waren de loden kogels geld.

De gietijzeren pot zelf (van ongeveer 23 cm hoog), het lichaam van de obus, kwam nadat hij z'n inhoud uitgespuwd had, leeg op de grond terecht. Hij ontplofte dus niet. (Een andere soort projectielen, niet met loden kogels gevuld, deden dat wel. De scherven of splinters waarin die explodeerden, werden later, en zelfs nog tot op vandaag, ook nog wel aangeduid met de term shrapnels, maar dat is dus verkeerd.)

Het onderste van twee zulke potten wordt hier afgebeeld op foto 5. Let op het verschil. De linkse toont onderaan de roodkoperen aandrijfband (geleideband), van een niet afgevuurde shrapnel. Bij de rechtse, een afgevuurde, is die verwijderd, door een koperzoeker. (Hij werd gevonden op de Boezingse kanaaloever. Deze verwijderde band zal dus de sporen van het afvuren getoond hebben waarover M. Debackere het heeft. Die sporen veroorzaakt tijdens het afvuren in de kanonloop zijn te zien op foto 6.

Foto 5: De bodem van 2 obuspotten. De linkse onafgevuurd, met de oorspronkelijke gladde geleideband. De rechtse is afgevuurd en de geleideband is door ‘iemand’ afgebeiteld voor de koperopbrengst.
 
 
  
Foto 6 : Niet echt te merken op de foto, maar dit is een veel zwaardere Britse 60-ponder met 990 (!) kogels). Niet ontploft, maar wel afgevuurd: dit is te zien aan de sporen op de geleideband. Deze sporen zijn ook te zien op het museummodel van foto 2.
 


Foto’s 7 en 8: Het viel enkele weken geleden op, tijdens een fietstochtje door Boezinge te lande, hoeveel obussen de gaten van de elektriciteitspalen weer of nog altijd sieren, wachtend op een voorbijkomende Dovo-groep. Ploegen de boeren (nog) dieper, waardoor de dieper gelegen na bijna een eeuw toch weer het daglicht zien? De twee foto’s tonen enkele van de bijna 20 die we in minder dan een kwartier telden. (Nee, we zeggen niet waar, om geen verzamelaars op ideeën te brengen…)





Foto 9: Em. Prof. Michiel Debackere (°1930), met z'n twee oudste zussen, Gisèle (°1931) en Angêle (°1934). Gefotografeerd op een dag dat hij waarschijnlijk wel geen obuskoppen en lootens zal geraapt hebben op hun vader hun akkers ...




Voetnoot

(1) - Met de hoeve Soete wordt “Het Klein Zwaanhof” bedoeld, de nu leegstaande hoeve omsloten door het industrieterrein, bij het kruispunt Kleine Poezelstraat-Moortelweg, die het laatst door Bernard en Bernadette De Tavernier uitgebaat werd. Mogelijk woonde Jerome Bouten dus in de Moortelweg voorbij het kruispunt, richting Vijfwege (Pilkemseweg). Bevestiging hebben we nergens kunnen krijgen. In een Kiezerslijst van omstreeks 1950 treffen we wel een Margaretha Bouten aan (° Boezinge, 1901, gehuwd met Jozef Verheylesoone, wonend Wielkenstraat 3. Dat zal de woning geweest zijn net voorbij de (nu reeds verdwenen) hoeve Prosper Vanneste, Rietvelde, in het stuk van de Moortelweg tussen garage Peugeot en kruispunt met de Kleine Poezelstraat die nu reeds verdwenen is onder het industrieterrein.


Gepubliceerd op WO1.be op 10/05/2020.