Peter Kollwitz: de dood van de onschuld
Artikel overgenomen uit de Gidsenkroniek Ieper-Poperinge-Westland, Jaargang 2015-1

Auteur: André Gysel

Peter Kollwitz: 6 februari 1896 – 23 oktober 1914): de dood van de onschuld
 
Käthe Schmidt werd in 1867 [1] geboren in het Oost-Pruisisische Koningsbergen (nu Kaliningrad, Russische enclave tussen Polen en Litouwen). Als jonge meid leerde ze tekenen en schilderen eerst in Berlijn en later in München. In die tijd leerde ze Beate Jeep kennen en werden ze goede vriendinnen voor de rest van het leven. Beate Jeep hield een boek bij waarin ze aantekeningen maakte over haar zestig jaar durende vriendschap met Käthe en over hoe Käthe de grote tegenslag in haar leven, de dood van haar zoon Peter, beleefde en verwerkte of niet kon verkroppen. In haar werk neemt Beate verhelderende brieffragmenten op uit haar uitgebreide correspondentie met Käthe, die zich verloofde en trouwde met dokter Karl Kollwitz. Zo werd Käthe Schmidt als vrouw van Karl: Käthe Kollwitz. In 1892 werd Hans geboren, hun oudste zoon en in 1896 Peter, die zou sneuvelen tijdens het beleg van Diksmuide op 23 oktober 1914. Op 22 september 1942 zal een tweede Peter Kollwitz, zoon van Hans, sneuvelen aan het Oostfront tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze heeft ruim haar deel van menselijk leed gehad. Käthe en Beate noemden elkaar van in de studententijd respectievelijk Schmidt en Jeep en zo zou het altijd blijven.
 
Hans Kollwitz: “Ik vroeg mijn moeder waar zij al jaren vóór de oorlog de ervaring van de moeder met het dode kind vandaan haalde, een idee dat bijna al haar toenmalige kunstwerken beheerste. Zij meent ook al in die jaren een voorgevoel gehad te hebben van Peters dood. Huilend heeft zij aan die beelden gewerkt.” [2] (Fisher p. 9)
 
In West-Vlaanderen, 20 km ten zuiden van Oostende, ligt de Duitse soldatenbegraafplaats van Vladslo met gesneuvelden uit de Eerste Wereldoorlog in een klein bos [3]. Normaal staan er twintig namen op één arduinen grafsteen. Meer dan duizend dergelijke graven in lange symmetrisch aangelegde rijen zijn op deze begraafplaats te vinden. Daartussen netjes onderhouden gazons en eiken, en rododendrons rondom. Een mooie, rustige omgeving. “De plek grijpt je aan,” schreef een Engelse bezoeker, “ zoals een open plek in de sprookjes van de gebroeders Grimm. Toen ik er was, bloeiden de madeliefjes. Geen helrode klaprozen zoals op andere militaire begraafplaatsen langsheen de Frontroute 14-18 en op de vroegere slagvelden van Vlaanderen.”



Twee bijna levensgrote beelden uit mooi Belgisch graniet op twee stenen sokkels staan voor een hoge beukenhaag. Als de bezoeker de begraafplaats betreedt, wordt zijn blik vanzelf getrokken naar Het Treurende Ouderpaar van Käthe Kollwitz. Beide figuren knielen zij aan zij. De man rechtop en helemaal in zichzelf gekeerd, de vrouw diep voorovergebogen met de ogen op de grond gericht. De gelaatstrekken zijn die van Käthe en Karl Kollwitz. Aan hun voeten op een paar passen vandaar ligt hun zoon begraven tussen duizenden anderen. Ook zijn naam staat op een grafplaat tussen de andere namen. Vele honderden vingers hebben in de loop der jaren op de steen een tastspoor nagelaten. Hier ligt hij, hun zoon, Peter Kolwitz, dienstgraad musketier, gesneuveld op 23 oktober 1914.

Peter Kollwitz was achttien jaar toen hij stierf. Käthe Kollwitz heeft er achttien jaar over gedaan om haar beeldengroep te ontwerpen. Voor alles: hij was oorlogsvrijwilliger en bereid om te sterven en om te doden. Zijn ouders die het in elk geval tot op een bepaald tijdstip hadden kunnen verhinderen, hebben dat niet gedaan. Hoe was het toch mogelijk? (Fisher p. 63)


 
In de nacht van 22 op 23 oktober 1914 sneuvelde Peter Kollwitz, de jongste zoon van kunstenares Käthe Kollwitz tijdens het beleg van het geallieerde bruggenhoofd Diksmuide. Hij had zich bij het begin van de oorlog als vrijwilliger gemeld en kwam om toen hij voor de eerste maal aan het front werd ingezet en als eerste van zijn regiment sneuvelde. Hij heeft de vijand zelfs nooit gezien. Volgens getuigen heeft hij niet aangevallen, hij bevond zich in een beschermde greppel langs de weg. Waarschijnlijk is hij getroffen door een verdwaalde kogel of door een loden balletje van een shrapnel, een wapen dat als een granaat werd afgeschoten en van op zekere hoogte een aantal gloeiend hete loden balletjes [4] rondstrooide.

Vandaag staat Het Treurende Ouderpaar van Käthe Kollwitz op de Duitse Soldatenbegraafplaats van Vladslo-Praetbos, waar in 1956 in het raam van herinrichten en samenbrengen van begraafplaatsen de gesneuvelden van Roggeveld herbegraven werden en de beelden mee verhuisden. De bezoeker kijkt nu bij het betreden van het dodenveld over een enorme soldatenbegraafplaats heen naar de ontroerende beelden van Käthe Kollwitz. De gesneuvelden die in Roggeveld begraven lagen, rusten ook aan hun voeten.

Aan de vorm van dit kunstwerk heeft Käthe Kollwitz jarenlang met gips gewerkt, tot ze een bevredigend resultaat bekwam.  De Berlijnse beeldhouwers: de professoren Diederich en August Rhades hebben haar idee in Belgisch graniet uitgevoerd. De Nationale Galerij van Berlijn heeft in 1932 de beelden enkele weken tentoongesteld voor ze naar hun bestemmingsoord in Vlaanderen werden overgebracht. Het was toen net voor de machtsovername van Hitler, hoog tijd dat ze uit Duitsland weg waren want haar kunst werd als ontaarde kunst beschouwd.
 
Op zoek naar sporen uit het korte leven van Peter Kollwitz
 
“We bevonden ons in een gletsjerstreek, waarvan nog niet eens een landkaart bestond. Zogenaamd ‘terra incognita’, onbekend land.” Hans Koch aan het woord.

Hans Koch, vriend en leeftijdsgenoot van Peter, zit in een rolstoel, met klare geest formuleert hij verfijnd en met Berlijnse tongval zijn gedachten. Ik (Fischer) bezocht hem in juni 1994 in het bejaardentehuis in het Sauerlandse stadje Meinerzhagen. Hij was toen 97 jaar en een echte zwartkijker. De wereld: een gekkenhuis. De mensheid: een volledige mislukking regelrecht de afgrond tegemoet. Eigenaardige tegenstelling of misschien ook niet bij dit doemdenken: een groot deel van zijn lange leven heeft Hans ‘het visioen van de nieuwe mens’ nagejaagd. Met Gustav Landauer heeft hij nog over het socialisme als liefdesproces gediscussieerd, met Franz Oppenheimer over de landhervorming, met Martin Buber over de weggetjes in Utopia. Hij heeft landbouwcommunes gesticht en weer ontbonden, kleine machines voor bodembewerking ineengeknutseld en daarmee na de Tweede Wereldoorlog het Hako-bedrijf in Bad-Oldesloe opgebouwd, een succesrijke middenstandsonderneming. Nu verlangt hij naar de dood.

Maar om over de reis naar Noorwegen in de zomer van 1914 met Peter Kollwitz en de vrienden te vertellen, dat ziet hij nog wel zitten. Midden de Noorse natuurpracht vernamen ze berichten over mobilisaties en oorlogsverklaringen in de beschaafde wereld. Samen hebben ze toen besloten om zich als vrijwilligers te melden. Laatste herinnering aan het vooroorlogse Europa: “In de trein van Bergen naar Oslo,” zo vertelt Hans, “zaten in onze wagon ook Fransen en Engelsen allen bijeen. We hebben elkaar vriendelijk behandeld en gezegd, ja wij willen naar huis want het is oorlog…”. (Fisher p. 69)

“Lise Hofferichter was hier,” noteert Käthe Kollwitz later, op 9 juli 1916 in haar dagboek. “Zij heeft Peter gezien op de dag toen hij uit Noorwegen terugkwam. Toen zij de deur van de stadstram openmaakte, stapte Peter juist uit. Zij heeft gevraagd of hij nu ook naar het front ging en hij heeft positief geantwoord. Toen de tram in beweging kwam,  keek ze nog naar hem uit.  Peter stond bij de trap die naar beneden leidt. Met zijn rugzak en zijn wasgoed. Bruingebrand en groot. Zonder hoed. Hij heeft nog naar haar gekeken en gelachen.” (Fisher p. 70)
 
Jeep haalt een brief aan van Käthe (geschreven eind ’16):

“De tijd wordt opgevuld met werken, dat is het belangrijkste. ’s Avonds zorgen mijn man en ik dat we een beetje samen kunnen zijn. Het is niet veel. En dan is er Hans, aan wie ik zoveel brieven schrijf. En ik zit aan tafel in Peters stille kamer. Daar schrijf ik, daar lees ik. Met Peters vrienden in contact te blijven, dat is mijn enige verlangen. Die jongens zijn allemaal mijn vrienden geworden, in zekere zin mijn zonen. Maar ook deze zonen zijn allemaal verdwenen. Vier zijn hem in de dood gevolgd. Hier liggen hun brieven en hun foto’s.
Van hen die met Peter op de Kunstschool waren, blijft er nog één over. Hij vecht aan het Oostfront, hij is een eenzame moederloze jongen. Hij nam me in vertrouwen. Mocht hij terugkomen, ik zou hem liefhebben. Het doet zo’n pijn vast te stellen dat de een na de andere sterft. Ik voel moederliefde voor hen allen, omdat ze met mijn eigen kind verbonden waren.
Eén van hen komt dikwijls, hij moet niet meer naar het front, want zijn arm is stukgeschoten. Hij is de enige overgeblevene van het groepje rugzaktoeristen naar Noorwegen in 1914. Jeep, moest je weten hoe ik naar de vrede verlang. Jij ook, ik weet het, iedereen. Ik ken er nog maar weinig om wie ik in angst moet leven (Hans is niet direct aan het front). Maar Vrede, Vrede, stop de oorlog. Maak een einde aan het doden!
Het is nu twee jaar geleden dat Peter vertrokken is. Twee jaar geleden gingen Peter en ik hand in hand onder de sterrenhemel. Twee jaar! Weet je, ik ben anders geworden, mijn man is anders geworden. Als het grote werk af is, zal ik met beide figuren een grafmonument maken. Dan zul je zien hoe wij veranderd zijn.”
 
Negen jaar na de dood van Peter schrijft ze aan haar vriendin Jeep:

“Dat Peter aan het front door zijn vrienden werd begraven, vond ik heel lief. Ik dacht: als de oorlog voorbij is, rijden we er heen. We vinden er de boerderij (Beerst?) waarbij hij ligt begraven en planten seringen bij zijn graf. En aan het hoofdeinde een jonge linde. Op het houten kruis moeten zijn naam en leeftijd staan: achttien.
En dan komt opeens het bericht van een verantwoordelijke dat ze zijn graf verplaatst hebben naar een verzamelbegraafplaats (Roggeveld). Totaal vreemde mensen hebben zijn vrede gestoord. Ik zorgde voor zijn kamer, zijn bed, zijn spullen. Maar Jeep, wat is alles veranderd! Het is negen jaar geleden dat ik de levende Peter zag en voelde. Jeep, hij is herinnering geworden. Vroeger stroomde uit elk ding dat van hem was, dat hij had aangeraakt, een warme aangename golf door me heen. Hij was altijd bij mij en ik bij hem. Nu denk ik de meeste tijd van de dag niet meer aan hem. Ik had nooit gedacht dat het zo zou worden, maar toch is het zo!”
               
De eerste aanval van het 4de Duitse Leger op Diksmuide op 21 oktober verliep in een totale chaos en eindigde in een verschrikkelijk bloedbad. Het 207de Infanterieregiment van dat 4de Duitse Leger, waar Peter Kollwitz en zijn vrienden bij hoorden, lag in de nacht van 22 op 23 oktober 1914 vermoedelijk zo’n twee km ten oosten van de IJzer langs de kasseiweg van Diksmuide naar Oostende ter hoogte van Beerst.
 
In 1994, tachtig jaar na de feiten herinnert Hans Koch zich het ogenblik waarop Peter Kollwitz werd getroffen: “We bevonden ons in een verborgen stelling, we hadden die zelf gemaakt. Uit een gehucht vlakbij (Beerst tramstatie?)  hebben wij deuren en vensters uit de huizen gehaald en op onze loopgraven gelegd met dikke graszoden daar bovenop. Dat was het beste wat we konden doen. En toch was het niet genoeg. Peter Kollwitz was bij mij. Als uit de hemel floot plots een kogel dwars door de schietstelling via zijn mond in zijn hart. Hij zakte ineen en heeft geen woord meer gezegd. Dan hebben wij vervolgens naast de loopgraaf een put gemaakt, hem in een veldzeil gewikkeld en begraven. Dan heeft nog iemand een korte lijkrede gehouden. Zo is hij daar gestorven als eerste van zijn regiment.” (Fisher p. 70)
 
Peter Kollwitz werd niet onmiddellijk in Roggeveld begraven. Wie omkwam bij de bestorming van Diksmuide werd meestal voorlopig ter plekke in de grond gestopt. Pas in december 1916, tijdens een kalmere periode aan het Belgisch-Duitse front begonnen de Duitsers met de aanleg van de begraafplaats Roggeveld op de grens van de gemeenten Esen en Zarren ten oosten van de Steenstraat. Samen met de stoffelijke resten van ongeveer tweeduizend andere soldaten werd Peter hier herbegraven. Käthe Kollwitz getuigt in een brief aan haar beste vriendin Beate Bonus-Jeep:
“We hebben de hoop opgegeven om Peters graf te bezoeken. Ik heb Hans geschreven of hij met die bedoeling enkele dagen vrijaf kon krijgen. Als soldaat, want dat is hij toch nog altijd, kan hij daar misschien heen. Voor burgers is het onmogelijk. Als de boerderij nog bestaat waar hij achter een muur begraven is en niet alles ondersteboven is geschoten, dan moet Hans zijn graf zeker nog kunnen vinden. Misschien wordt het vrede met de komende lente en dan kunnen wij de plek bezoeken waar onze geliefde Peter ligt. (geschreven winter 1915-1916?) (Beate Bonus-Jeep p. 136)
 
“Eerst later toen we het bericht kregen dat Peter ontgraven werd (uit zijn frontgraf) en zijn stoffelijke resten op een grotere verzamelbegraafplaats (Roggeveld) werden bijgezet, rijpte bij mij het nieuwe plan om daar twee alleenstaande beelden bij te plaatsen.              
Ik maakte twee schetsen van Vader en Moeder en legde ze aan het toenmalige ministerie voor met een verzoek om materiële hulp. Nog vóór ik zestig jaar werd, reisden Karl en ik naar de plek waar nu Peters graf lag, naar Roggeveld. De begraafplaats was nog in toestand van aanleg, met draad omgeven. (een Belgische man hielp ons om op de begraafplaats te komen). Wij vonden Peters graf. Ik nam de maat van de begraafplaats.
 
Fig: originele kruis op het Roggeveld, nu in het In Flanders Fields Museum


 
In Berlijn ging ik dan opnieuw aan het werk. Voor mijn zestigste verjaardag schonk het ministerie mij 10.000 mark voor de voltooiing van de figuren in steen. In 1927 stelde ik de figuren in gips voor in de Academie en gaf de profs  Diederich en August Rhades de opdracht voor de uitvoering in Belgisch graniet. In de zomer van 1932 werden de beelden op Roggeveld opgesteld.  Karl, Hans en ik waren aanwezig.
In Diksmuide zagen we dan voor het eerst de grote Toren, die door de Vlamingen was opgericht en waarop in vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits te lezen stond: Nie wieder Krieg!” (Käthe Kollwitz, die Tagebücher, p. 746)
 
Ik sta aan de weg van Diksmuide naar Oostende in de nabijheid van Beerst. Een brede, druk bereden met populieren afgezoomde steenweg. Links en rechts ligt het tafelvlakke polderland. Aardappel- en rapenvelden, veeweiden, verspreide boerderijen. Ginds trekt een tractor met een ploeg diepe voren.
Toen, in de herfst van 1914, was dat het Niemandsland. Als je de straat oversteekt en (in westelijke richting) verder gaat, sta je na enkele honderden (In werkelijkheid toch anderhalve km) meter aan de oever van de IJzer. Hier ergens in deze lieflijke omgeving moet de plek zijn waar Peter Kollwitz in de nacht van 22 op 23 oktober gesneuveld is, in de greppel naast de weg. (Fisher, p. 73)
 
23 oktober 1914 begon met heerlijk herfstweer, zo beschrijft een militair-historische vaststelling het weer. Het dagorder van de Divisiestaf, waarbij het 207de Infanterieregiment behoorde, luidde als volgt: “De 44ste Reservedivisie zal vandaag noordelijk van Diksmuide de IJzer oversteken en dan zuidwaarts trekken om de stad in de rug aan te vallen.” Ondertussen was Peter Kollwitz al niet meer bij de levenden.               
 
Het bruggenhoofd Diksmuide werd op dat ogenblik en nog tot 10 november 1914 verdedigd door Belgen, Fransen en Senegalezen. Admiraal Ronarc’h, de algemene bevelhebber van het bruggenhoofd stuurde een afdeling Franse mariniers naar km-paal 16 langs de IJzer om de Duitsers op te vangen en tegen te houden, waarmee de kiem werd gelegd voor de latere ontwikkeling van de Dodengang, want de Duitsers raakten niet verder dan de Petroleumtanks.
 
In volgend fragment van “commandant X” is de tekst letterlijk overgenomen met aanpassing van de spelling:
“Nochtans is de vijand tot alle offers besloten om de overwinning te behalen. Hij heeft talloze verse troepen voor Diksmuide moeten samentrekken en hun bevel gegeven de stelling koste wat het kost in te nemen, want hun hardnekkigheid is onuitputtelijk. Nauwelijks teruggeslagen, rukken zij opnieuw ten aanval met steeds groter wordende kracht.
Welke buit heeft men hun dan toch beloofd opdat zij zich zo laten doden? Welke drank heeft men ze geschonken om ze met deze wilde moed te bezielen? Dronken van bloed, met duivelse gelaatstrekken en huilend als wilde beesten, stormen zij ten aanval vooruit, belust op moord, struikelend over de lijken, de gewonden vertrappend, bij honderden neergemaaid, maar steeds weer ten aanval rukkend.
Soms gelukt het aan enige aanvallers om de borstwering te bereiken. Dan worden er gevechten geleverd, man tegen man, met kolfslagen en bajonetsteken. Men scheurt elkander het lichaam open, men maakt elkander af, schedels worden stuk geslagen, maar nergens verliezen de verdedigers een duimbreed grond. Elfmaal in de noordelijke en oostelijke sectoren en vijftien maal in de zuidelijke, komen de Duitsers zich aldus te pletter lopen op onze niet te overschrijden stellingen. Zij zullen de loopgraven slechts bereiken om de dood te vinden. Zij zullen eerst ophouden na de uitputting van hun laatste krachten…” (Commandant x, p. 49-50)
 
Op 11 november 1914, op de dag waarop het Duitse leger het bericht verspreidde over “de jonge regimenten van het 4de Leger”, die zogenaamd onder het zingen van het lied “Deutschland über alles” een stormaanval hebben uitgevoerd bij Langemark zegt Hans Koch die erbij was: “allemaal onzin en bedrog!”
 
Op diezelfde dag schreef Erich Krems opnieuw een brief aan zijn vroegere leraar Gustav Wyneken:
“Ik geloof geen enkele van de gebruikelijke formuleringen over de voortreffelijke geest onder onze manschappen in het leger. Er is niets dat de soldaat daar buiten vuriger wenst dan de vrede. Het is een erbarmelijke aanblik, allen laten ze de kop hangen. Allen hebben ze er de buik van vol. Het aanvoelen is algemeen: Wat voor een zinloze, vreselijke zaak is de oorlog! Niemand heeft hem gewild, niet de Belg die mij onder vuur neemt, niet de Engelsman op wie ik aanleg. Na al die “gemaakte” geestdrift blijft dit over: haat tegen de oorlog en haat tegen de regering die de oorlog voert.
En dan citeert Erich Krems vermoedelijk zowat de barkrukfilosofie van een Pruisische onderofficier die hij ergens aan het front of in een hulppost voor gewonden zal gehoord hebben:
“Wie heeft de oorlog veroorzaakt? Niemand van ons heeft hem gewild. Ik zal jullie zeggen wie hem gewild heeft: 4 “heren”: de tsaar (Nicolaas II van Rusland), de president (Poincaré van Frankrijk), die Engelse kerel (George V) en onze keizer (Willem II). Deze vier zijn verantwoordelijk. En wij zijn de stommeriken. Wij laten ons afslachten. We zijn zo dom dat we klappen verdienen. Ik ga het jullie vertellen. Met mij ging alles goed: lieve vrouw, aangename familie, goede zaak. Ik heb me toen geen politiek aangetrokken. Maar nu doe ik het wel. Nu heb ik een levensdoel. Ik heb een voorgevoel dat een andere tijd aanbreekt. Zonder keizer, zonder tsaar. Een republiek voor elk volk, een republiek voor alle mensen.”
De “geest van 1914” was weggeëbd. In deze redenering van een 18-jarige kondigt zich reeds de “geest van 1918” aan. En een tot op vandaag niet vervuld politiek programma. De (Duitse) revolutie van 1918 heeft Erich Krems niet meer meegemaakt. Zij heeft zijn hooggespannen verwachtingen niet kunnen inlossen. Hij sneuvelde bij de eerste gevechten in de Slag bij Verdun op de leeftijd van 20 jaar op 10 maart 1916.
 
Hans Koch raakte tweemaal zwaar gewond, keerde naar Berlijn terug en was actief in de anti-militaristische beweging en in de revolutie van 1918-19. Hij stierf na een lang en druk leven, hij werd net geen 98 en overleed op 9 februari 1995. (Fisher, p. 73)

“Zaaigraan mag niet vermalen worden”
Käthe Kollwitz over de Eerste Wereldoorlog – een smartelijke ommekeer


 
Fragmenten uit het dagboek van Käthe Kollwitz
 
Augustus 1914  Oorlog
Op zondagavond 1 augustus kwamen we hier aan van uit Koningsbergen [5] in het Friendrichsstation. Daar vernamen wij de moord op Jaurès [6]. Terwijl Karl de bagage bijeenzocht, ging ik binnen in het café Monopol. Opschudding. We trokken naar huis, dan kwam Hans. Hij was verschrikkelijk opgewonden, bleek en mager. Hij was gemobiliseerd. Reschke: “Godzijdank dat de mobilisatie is afgekondigd, de spanning was ondraaglijk geworden.” Als ik me maandag 3 augustus goed herinner, schrijft Hans zich op de militaire stamlijst in. Veel heen- en weergetelefoneer met zijn kennissen of ze zich melden in Augsburg of Stendhal ofwel in Berlijn. Karl en ik gaan naar het Noorse Consulaat om inlichtingen over Peter in te winnen.
 
Dinsdag 4 augustus 1914
Hans zet samen met enkele studenten en met Joachim Kaiser eens alles op een rijtje. Op die dag of al eerder bezorg ik hem het nodige wasgoed. Kleine groepjes reservisten lopen zingend naar de kazernes.
 
Woensdag 5 augustus 1914
Alexander rukt vroeg de deur open: ”Engeland heeft ons de oorlog verklaard!” Dan ijlt hij weg. Hans ordent zijn spullen en neemt afscheid. Hij trekt naar de kazerne. 
 
Donderdag 6 augustus 1914  
Ik richt de kamer boven in voor inkwartiering. Van uit de kazerne laat Hans weten dat hij bezoek mag ontvangen. Ik had tijdens die dagen heel weinig te doen. De vrouwenhulpactie was er nog niet. Lange eenzame uren. Dan plots een gevoel alsof iemand zegt: “Die jongens gaan sterven en ik verbeuzel hier mijn tijd.”
 
Woensdag 28 oktober 1914
Mooi weer. Meier stuurde zijn ouders een kaartje op 22. Hans overhaalt me om met hem naar Potsdam te rijden. We gaan door de nieuwe tuin naar de kazerne. Onderweg spreken wij over allerlei zaken. Ik praat met hem over mijn werk en over het feit dat ik niet in een vorm kan uitdrukken wat de oorlog me brengt. Elke vorm is al uitgeprobeerd en typisch. Aan iets zo nieuw zou ook een nieuwe uitdrukkingsvorm moeten beantwoorden. Ik schiet tekort, ik voel me onbekwaam de nieuwe waarden en de veranderde instelling uit te drukken.
 
Vrijdag 30 oktober 1914 - “Uw zoon is gesneuveld”
 
10 november 1914
Voor alles wat Hans Koch vertelde – er ligt een tot nu toe ongepubliceerd bericht voor van Hans Koch “Oorlogsbelevenissen van Hans uit de loopgraven”:
 
“Het werd weldra ochtend. Hoe zou het er daarbuiten uitzien? Ik vroeg iemand: Waar ligt dan die man die gesneuveld is? Hij antwoordde: Hier juist boven, twee passen van de uitgang van de loopgraaf. Ik klom uit de dekking en toen zag ik… Hij moet dus heel dichtbij gelegen hebben. Daar lag er maar één, de eerste dode van onze compagnie – en moest dat nu juist jij zijn, Peter?!
Hij lag daar met het geweer in de aanslag, zijn rechterknie een beetje opgetrokken, alsof hij leefde, alleen zijn hoofd was op de bodem neergezonken. Maar hij kan geen pijn gehad hebben, anders zou hij toch nog een kleine beweging gemaakt hebben, misschien met zijn hand. En nu wist ik ook ineens wie in de nacht zijn geweer niet losgelaten had.
Dan nam ik een spade en begon bij de toegang tot de boerderij een rechthoekig stuk uit te graven. Algauw kwamen anderen mij helpen: hij moest toch minstens een mooi graf hebben.
Het graf was klaar maar ineens lagen we weer onder vuur. Iedereen zocht dekking waar hij kon. Ik legde me in het graf tot het kogelgefluit ophield. Dan krabbelde ik overeind en strompelde verder. Ik had uiteindelijk geen kracht meer om mijn gevoelens te beheersen. Toen ze mijn vriend in het bruine dekzeil wikkelden en in het graf legden, ging ik wat verder. Ze zouden dan ten minste niet merken hoe bleek ik was.
Toen ik me omdraaide, zag ik hoe een mooie gestalte naar het graf toekwam, iemand met witte haren maar nog met jeugdige trekken: dat was de graaf, de chef van het bataljon. Hij sprak met ernstige, vaste stem en besloot met de spreuk: “Wees trouw tot in de dood, ik zal je huldigen met de levenskroon.” Hij nam als eerste een eikentwijg en plantte die op het grafheuveltje. Na hem kwam de kapitein. Dan liet de luitenant een kruis maken en schreef er op: “Hier stierf Peter Kollwitz de heldendood voor het vaderland. Hij was oorlogsvrijwilliger Res. Inf. Reg. 207.”
We plantten het kruis aan het hoofd van het graf, belegden het heuveltje met graszoden en staken er eikentakjes met herfstkleuren tussen en een paar grotere takken op het kruis.” (Käthe Kollwitz, Die Tagebücher p. 793)
 
Een beetje afwijkend, maar niet helemaal tegenstrijdig aan vorig verslag is het bericht van luitenant Keim, dat Käthe Kollwitz in een brief van 29 november 1914 aan haar andere zoon Hans (hij was op dat ogenblik ook soldaat in Spa) weergeeft:
 
“Mijn jongen, daarnet was Keim hier (op bezoek). Hij was in de onmiddellijke nabijheid van Peter. Hij zegt dat ze in goed gecamoufleerde en beschutte (straat)greppels waren die als loopgraven dienden, waarin één deel van de compagnie zich bevond, het andere deel was in de greppel langs de overzijde van de kasseiweg (Diksmuide-Oostende). Peter was naast hem. Er werd hard geschoten, zodat Keim het bevel gaf: “Allen hierheen in de loopgraven!” Peter heeft dit bevel luid herhaald en geroepen. Hij is recht gesprongen om naar de overzijde van de weg te lopen. Op dat ogenblik werd hij getroffen. Keim en de anderen hebben hem in de loopgraven getrokken, omdat ze dachten dat hij alleen maar verwond was. Hij moet op slag dood zijn geweest. (Brieven aan de zoon, S91) (Fischer, p. 72-73)
 
Dat hij daar nog met zijn geweer lag, zou volgens deze versie niet kloppen. Met die verslagen willen de ooggetuigen natuurlijk de familie en vooral de moeder Käthe Kollwitz troosten. Het maakt er de zoektocht naar de waarheid en - niks dan de waarheid-  natuurlijk niet eenvoudiger op.
Veel later, als 90-plusser zal Hans Koch een andere hoger aangehaalde versie over de dood van Peter Kollwitz vertellen.
 
Hij wordt ter plaatse begraven, want niemand wist toen dat het front daar aan het IJzerfront zou stabiliseren. Pas vele maanden later in december 1916, als het rustiger wordt aan het Belgisch-Duitse front ontstaat de begraafplaats bij Roggeveld, waar de Duitse gesneuvelden worden samengebracht.
 
Nog tijdens de oorlog vatte het echtpaar Kollwitz het plan op om het graf van de zoon te bezoeken. Dat was natuurlijk onmogelijk. Geen enkele Duitse familie kreeg daartoe vergunning. Pas in 1926 werd dat plan, die droom concreet. Karl Kollwitz en Käthe reisden naar Vlaanderen, naar Roggeveld. Käthe Kollwitz wou zich ter plekke overtuigen van de mogelijkheden van de begraafplaats waar haar zoon lag, vóór ze zich met vernieuwde kracht aan de treurende ouderfiguren zou wijden. Het dagboek vertelt weinig over het verloop van de reis, maar des te meer over haar zelf in brieven aan Hans en Ottilie (haar schoondochter).
 
Maandag 7 juni 1926.
Gent. Hier was Peter (begin oktober 1914). Op één van zijn laatste briefkaarten schreef hij dat ze ’s nachts waren aangekomen en bij fakkellicht in ’s Gravensteen samen stonden. Wij zijn bij de burcht geweest en voelden ons altijd maar dichter bij hem. De stad is mooi en prachtig met die drie kerken op een rij. Het altaar van Gent. Maar het Begijnhof heeft me ontgoocheld.
 
Diksmuide, 8 juni 1926.
Vandaag waren we bij Peters graf. Daar liggen wel 1500 – 2000 soldaten, kruisje naast kruisje voorzien van een nummer. Ongeveer van de helft staat er alleen op: “Onbekende Duitser”. De begraafplaats is heel eenvoudig en door een omheining afgesloten. Er is niets wat mijn plan onmogelijk maakt. De mensen zijn vriendelijk. Diksmuide is volledig herbouwd, van één huis waren de muren nog bruikbaar. Ook Duitse en Vlaamse bunkers en loopgraven zijn er nog te zien.

Fig: begraafplaats het Roggeveld met de beelden op de achtergrond (vanaf 1932)


 
Mariakerke – Oostende, 11 juni 1926.

Lieve kinderen, vandaag is het Georgs verjaardag, wij zullen vanmiddag in Oostende samen koffie drinken. Eergisteren verspeelden we onze tijd met de hele dag te proberen van Diksmuide naar Oostende te geraken. Brugge hebben we voor nu opgegeven, we wilden er met het buurtspoor geraken, maar we hadden voortdurend pech. We maken van de gelegenheid ook gebruik om in Diksmuide een bloemenzaak te vinden om met de verkoper te bespreken dat hij op Peters graf een stamrozenstruik zou planten.
Na onze (eerste) aankomst in Diksmuide moesten wij met de trein naar Zarren terugkeren. Tussen Zarren en Esen ligt Roggeveld, zo vertelden ze ons. Waarschijnlijk heet een meer opzij gelegen gehucht zo, de begraafplaats ligt dicht bij de weg. We kwamen bij een kruispunt en vroegen nog maar eens de weg. We sloegen linksaf en waren de begraafplaats al voorbij, toen een vriendelijke jongeman ons achterna liep om ons daarop te wijzen. De ingang is niet meer dan een opening in de haag, die de begraafplaats afsluit. De ingang was met draad afgesloten, hij spande de draden uiteen, wij kropen er doorheen en dan liet hij ons alleen.
En dan die eerste indruk: kruisje naast kruisje! Bij vele graven was het oorspronkelijke grote houten kruis al helemaal verweerd, de meeste waren bescheiden gele houten kruisjes. Op kleine blikken plaatjes op de kruising van de latten vonden we de naam en het nummer. Zo vonden we het graf van Peter, het ligt daar waar ik een punt heb gezet. Van een bloeiende rozenstruik sneden we drie bloemen af en staken die bij het kruis in de grond. Zijn stoffelijk overschot ligt daar in een rij graven, zonder heuveltjes, met tamelijk weinig tussenruimte. De hele begraafplaats is zo goed als naakt zonder bloemen. Maar waar families hier en daar bloemen hebben geplant, meestal wilde rozen, dan is het effect heel mooi. Die rozen overdekken en overwolken het graf en groeien verder over de buurgraven heen, waar geen mens naar omziet, want rechts en links lees je op minstens de helft van de graven “Allemand inconnu”, “Onbekende Duitser”. Waar ik op de tekening een kringetje gemaakt heb, staat een soort gedenkzuil: op een vierhoekig onderstel een korte ronde zuil zonder enige aanduiding. Op zichzelf ziet er dat niet slecht uit, maar voor mij zou het beter geweest zijn als ze daar niet stond. We hebben overlegd waar mijn beelden zouden kunnen geplaatst worden. Tussen de graven gaat het niet, want de rijen liggen te dicht opeen. Op twee plekken is wel wat plaats vrij, maar daar kan ik ze me niet goed voorstellen. (Käthe Kollwitz, Die Tagebücher, p. 890-891)



Voetnoten
  1. In datzelfde jaar 1867 verkoopt Rusland Alaska aan de Verenigde Staten van Amerika, werd het Suezkanaal geopend, werden de eerste diamanten in Zuid-Afrika gevonden en publiceerde Karl Marx ‘Das Kapital’.
  2. Uit het dagboek van Hans Kollwitz, 26 oktober 1919.
  3. Het Praetbos op de grens van Vladslo met Koekelare.
  4. In de tijd van de Koreaanse oorlog 1953, liepen wij na schooltijd de velden af op zoek naar schroot en loden balletjes, want de vraag naar metaal was groot en de verloning interessant voor onze spaarpot.
  5. Koningsbergen; toen Duits grondgebied: nu Kaliningrad, een Russische enclave aan de Oostzee tussen Polen en Litouwen.
  6. Jean Jaurès: Frans socialistisch politicus die op 31 juli 1914 door een Franse nationalist werd vermoord omdat hij tegen de oorlog was.
Bibliografie
  • Barthel, R., 1964, Zwischenspiel auf Bischofstein, Käthe Kollwitz, das Eichsfeld und Nordhausen, DDR Worbis.
  • Beumelburg, W., 1928, Schlachten des Weltkrieges, Band 10, Ypern 1914, Verlag Stalling, Oldenburg/Berlin.
  • Birnbaum, B., 1975, Tintarolo, mit Zeichnungen von Käthe Kollwitz, Kinderbuchverlag, Berlin-DDR.
  • Bonus-Jeep, B., 1948, Sechzig Jahre Freundschaft mit Käthe Kollwitz, Karl Rauch Verlag, Boppard.
  • Commandant X., 1915, De veldtocht van 1914-1915, De roemrijke bladzijden van het Belgische leger, Tweede reeks, te Diksmuiden, Krijgsboekhandel Berger-Levrault, Parijs –Nancy.
  • Fischer, H., 1999, Käthe Kollwitz, Die trauernden Eltern, Ein Mahnmal für den Frieden, DuMont, Keulen.
  • Käthe Kollwitz, 2006, Aus meinem Leben, Ein Testament des Herzens, Verlag Herder, Freiburg.
  • Käthe Kollwitz, 2007, Die Tagebücher 1908 – 1943, herausgegeben und mit einem Nachwort versehen von Jutta Bohnke-Kollwitz, Verlagsgruppe Random House, München.
  • Käthe Kollwitz, 1957, Aus meinem Leben, Paul List Verlag, München.
  • Kleberger, I., 1980, Eine Gabe ist eine Aufgabe, Erika Klopp Verlag, Berlin.
  • Manz, G. 1915, Von Flandern bis Polen, Feldpostbriefe der täglichen Rundschau, Verlag der täglichen Rundschau, Berlin.
  • Schumann, W., 1956, Käthe Kollwitz, Bildauswahl von Hans Kollwitz, Bertelsmann, Gütersloh.
  • Seys, R., 1990, Käthe Kollwitz in Vlaanderen, De Rumberg, Koekelare.

Gepubliceerd 20/01/2016.